ECLI:NL:RBROT:2018:2995

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/4648
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan belastingadvieskantoor wegens overtreding van de Wwft en de gevolgen van het toezichtarrangement

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belastingadvieskantoor, aangeduid als [eiseres], en het Bureau Financieel Toezicht (BFT). Het BFT had op 22 december 2016 een boete van € 22.000,- opgelegd aan [eiseres] wegens overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Na bezwaar van [eiseres] werd de boete verlaagd naar € 19.800,-, maar het beroep tegen dit besluit leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] in vier cliëntdossiers de uiteindelijk belanghebbende (ubo) niet had geïdentificeerd en dat er geen cliëntenonderzoek was verricht voorafgaand aan de dienstverlening. De rechtbank oordeelde dat het BFT terecht had geconcludeerd dat [eiseres] de Wwft had overtreden en dat de opgelegde boete gerechtvaardigd was. De rechtbank verwierp ook het beroep van [eiseres] op het gelijkheidsbeginsel, omdat het BFT had aangetoond dat ook RB-leden bij soortgelijke overtredingen een boete opgelegd krijgen. De rechtbank concludeerde dat de boete niet onevenredig hoog was en dat er geen aanleiding was voor verdere matiging. Het beroep van [eiseres] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/4648

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen

[eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres ([eiseres]),

gemachtigden: mr. [X] en mr. [Y],
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder (BFT),

gemachtigde: mr. [Z].

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het primaire besluit) heeft het BFT aan [eiseres] een boete van € 22.000,- opgelegd wegens overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft).
Bij besluit van 6 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft het BFT de opgelegde boete verlaagd naar € 19.800,- en het bezwaar van [eiseres] tegen het primaire besluit voor het overige ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2018. [eiseres] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde [Y]. Het BFT heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mr. [A], toezichthouder bij het BFT.

Overwegingen

1.1
[eiseres] drijft een belastingadvieskantoor dat naast fiscale advisering ook administratieve diensten verleent, zoals het opstellen van jaarrekeningen.
1.2
Het BFT heeft een regulier onderzoek ingesteld naar de naleving van de Wwft door [eiseres]. Op 28 september 2015 heeft een toezichthouder van het BFT een toezichtbezoek bij [eiseres] gebracht. [eiseres] heeft gegevens en inlichtingen verstrekt. De toezichthouder heeft onder meer zes cliëntdossiers ingezien. De resultaten van het onderzoek heeft het BFT neergelegd in een rapportage van 9 februari 2016.
1.3
Bij besluit van 11 februari 2016 heeft het BFT aan [eiseres] een aanwijzing gegeven, inhoudende dat [eiseres] interne procedures en controles moet opstellen met betrekking tot, kort samengevat, de naleving van diverse verplichtingen van de Wwft. Ook is [eiseres] opgedragen binnen vier maanden te voldoen aan het verplichte opleidingsniveau. [eiseres] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Op dezelfde datum heeft het BFT het voornemen kenbaar gemaakt aan [eiseres] een bestuurlijke boete op te leggen wegens overtreding van de Wwft.
2. Aan het bestreden besluit heeft het BFT ten grondslag gelegd dat [eiseres] in vier onderzochte cliëntdossiers overtredingen van de artikelen 3, 5, 11 en 33 van de Wwft heeft begaan. Zo heeft zij de uiteindelijk belanghebbende (ubo) van diverse ondernemingen niet geïdentificeerd en heeft zij in een aantal dossiers geen cliëntenonderzoek gedaan voorafgaand aan de dienstverlening.
3. [eiseres] voert aan dat zij geen overtredingen heeft begaan van de identificatieverplichtingen van de Wwft.
3.1
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wwft wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder zakelijke relatie: zakelijke, professionele, of commerciële relatie tussen een instelling en een natuurlijke persoon of een rechtspersoon, die verband houdt met de professionele activiteiten van die instelling en waarvan op het tijdstip dat het contact wordt gelegd, wordt aangenomen dat deze enige tijd zal duren.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is deze wet niet van toepassing op belastingadviseurs als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 23°, voor zover zij voor een cliënt werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van diens rechtspositie, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen of vermijden van een rechtsgeding.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om:
a. de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren;
b. de uiteindelijk belanghebbende van de cliënt te identificeren en op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren, en indien de cliënt een rechtspersoon is, op risico gebaseerde en adequate maatregelen te nemen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van de cliënt.
Op grond van het vijfde lid, aanhef en onder a, van dit artikel verricht een instelling het cliëntenonderzoek indien zij in of vanuit Nederland een zakelijke relatie aangaat.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wwft, voor zover hier van belang, voldoet een instelling aan artikel 3, tweede lid, onderdelen a en b, voordat de zakelijke relatie wordt aangegaan.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wwft is het in afwijking van het eerste lid een instelling toegestaan de identiteit van de cliënt en, indien van toepassing, de identiteit van de uiteindelijk belanghebbende te verifiëren tijdens het aangaan van de zakelijke relatie, indien dit noodzakelijk is om de dienstverlening niet te verstoren en indien er weinig risico op witwassen of financieren van terrorisme bestaat. In dat geval verifieert de instelling de identiteit zo spoedig mogelijk na het eerste contact met de cliënt.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wwft is het, onverminderd artikel 4, een instelling verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een transactie uit te voeren voor een cliënt, tenzij:
a. zij zelf ten aanzien van die cliënt onderzoek heeft verricht conform artikel 3, of ten aanzien van die cliënt onderzoek is verricht conform artikel 3 of op daarmee overeenkomende wijze door:
1°. een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 11° tot en met 13° of 23°, met zetel in Nederland of een andere lidstaat;
(…)
b. dit onderzoek heeft geleid tot het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onderdelen a, b, c, e, f en g, derde lid, aanhef en onderdelen a, b, c en e, en vierde lid, aanhef, onderdelen a, b, c, d, f en g bedoelde resultaat; en
c. de instelling beschikt over alle identificatie- en verificatiegegevens en overige gegevens inzake de identiteit van de in artikel 3, tweede, derde en vierde lid, bedoelde personen.
Op grond van artikel 5, derde lid, van de Wwft is het eerste lid niet van toepassing op de gevallen als bedoeld in de artikelen 6 en 7.
3.2
Ter zitting heeft [eiseres] desgevraagd verklaard dat de dossiers in twee zaken ([naam dossier 1] en [naam dossier 2]) niet volledig op orde waren en dat zij het standpunt van het BFT over deze dossiers niet meer bestrijdt. Gelet daarop en gelet op de bevindingen van het BFT ziet de rechtbank geen aanleiding voor twijfel aan de constatering van het BFT dat [eiseres] in deze dossiers de artikelen 3 en 5 van de Wwft heeft overtreden.
3.3
Het BFT heeft, anders dan [eiseres] meent, terecht geconcludeerd dat [eiseres] een zakelijke relatie onderhield met [B] en [C] ([C]). [eiseres] heeft zich namens deze cliënten met een vraag en/of een voorstel richting de Belastingdienst gepresenteerd. Zij heeft dit gedaan in het kader van haar professionele activiteiten. Reeds omdat de Belastingdienst een antwoord op deze brieven aan [eiseres] zal zenden, heeft het BFT zich terecht op het standpunt gesteld dat er sprake was van een relatie waarvan op het moment van aangaan aangenomen mocht worden dat deze enige tijd zou duren. Dat de zakelijke relatie met [C] al snel is verbroken omdat een voorschotnota niet is voldaan, was bij het aangaan van deze relatie nog niet voorzienbaar en doet niet af aan de conclusie dat sprake was van een zakelijke relatie toen de brief werd verzonden.
3.4
Het beroep van [eiseres] op artikel 1, tweede lid, van de Wwft gaat evenmin op. De zinsnede ‘de bepaling van de rechtspositie van een cliënt’ moet restrictief worden uitgelegd. Tegen de achtergrond van de geheimhoudingsbepalingen voor de advocaat en de (kandidaat-)notaris moet gelegenheid worden geboden vast te stellen welke dienstverlening wordt verlangd (Kamerstukken II, 2007-2008, 31238, nr. 3, p. 15-16). De dienstverlening van [eiseres] in de onderzochte dossiers valt hier niet onder, omdat namens de cliënt een brief aan de Belastingdienst werd gezonden. De brieven aan de Belastingdienst bevatten een verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dan wel een voorstel ten aanzien van de (BTW-)kwalificatie van de dienstverlening van de cliënt. Anders dan [eiseres] meent, zijn deze werkzaamheden geen advisering over het vermijden van een rechtsgeding. Er was van een rechtsgeding immers geen sprake en ook is in de brieven niet ingegaan op een mogelijk rechtsgeding. Dat de Belastingdienst mogelijk niet zou ingaan op het verzoek of het voorstel en dat daarover vervolgens mogelijk een geschil zou ontstaan, was bij het schrijven van de brieven nog niet duidelijk. De door [eiseres] bepleite uitleg van de betreffende bepaling komt erop neer dat de betreffende vrijstelling reeds van toepassing is als een belastingadviseur namens een cliënt correspondeert over een onderwerp waarover op enig moment een rechtszaak zou kunnen ontstaan. Een zo ruime uitleg van deze bepaling zou ernstig afbreuk doen aan het doel en de strekking van de Wwft en kan ook daarom niet voor juist worden gehouden.
3.5
[eiseres] heeft aangevoerd dat er in het dossier [C] een goede reden was om artikel 4, tweede lid, van de Wwft toe te passen. Dit betoog slaagt niet. Dat het noodzakelijk was direct het verzoek aan de Belastingdienst te versturen zonder eerst de identiteit van de ubo te verifiëren, heeft [eiseres] niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft het BFT terecht betoogd dat [eiseres] ook niet zo spoedig mogelijk daarna alsnog de identiteit van de ubo heeft geverifieerd. Tussen de eerste brief en de herinneringsbrief van [eiseres] aan de Belastingdienst was dit mogelijk geweest. Dat [eiseres] geen verdere diensten aan [C] heeft verricht omdat haar voorschotnota niet werd betaald, is hierbij niet van belang.
3.6
Ten aanzien van [C] en [B] heeft [eiseres] aangevoerd dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 5, eerste lid, van de Wwft, omdat een andere instelling in de zin van de Wwft reeds de identiteit van de cliënt of de ubo had geverifieerd. Deze gegevens hoefden volgens [eiseres] niet aan haar te worden overgedragen. Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat zij over stukken beschikte waarin de vereiste identiteitsgegevens waren opgenomen. Dit betoog slaagt niet.
[eiseres] moet zelfstandig beschikken over de gegevens over de identiteit van de cliënt en/of de ubo en de verificatie daarvan. Dat betekent dat [eiseres] in ieder geval over de gegevens moet beschikken op grond waarvan de andere instelling de identiteit van de cliënt en/of de ubo heeft geverifieerd. [eiseres] beschikte niet over deze gegevens. De gegevens waar [eiseres] wel over beschikte – de gegevens die waren verwerkt in een aangifte voor de inkomstenbelasting – voldeden niet aan het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wwft omdat zij niet afkomstig zijn uit een betrouwbare en onafhankelijke bron. Onderzocht had moeten worden of de aan de aangifte ten grondslag gelegde gegevens over de identiteit van de cliënt en eventueel diens ubo juist waren. Ook het beroep van [eiseres] op artikel 5, eerste lid, van de Wwft slaagt dus niet.
3.7
Conclusie van het voorgaande is dat [eiseres] in vier dossiers niet heeft voldaan aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en/of b, van de Wwft, omdat de cliënt of de ubo van de cliënt niet was geïdentificeerd of geverifieerd. Het BFT heeft terecht geconcludeerd dat [eiseres] in deze gevallen ook artikel 5, eerste lid, van de Wwft heeft overtreden door in deze gevallen desondanks een zakelijke relatie aan te gaan.
3.8
Het betoog slaagt niet.
4. [eiseres] heeft aangevoerd dat het BFT redelijkerwijs niet kon overgaan tot het opleggen van een bestuurlijke boete. Zij heeft aangevoerd dat het toezichtarrangement dat het BFT met het Register Belastingadviseurs (RB) heeft gesloten leidt tot ongelijke behandeling. [eiseres] betoogt dat, indien zij RB-lid zou zijn geweest, zij de mogelijkheid had gekregen de gebreken in de dossiers te herstellen, terwijl haar nu ten onrechte die kans niet is geboden. Daarnaast heeft zij ter zitting aangevoerd dat het BFT niet duidelijk heeft gemaakt dat zij de ontbrekende documenten in de cliëntdossiers alsnog kon aanvullen. [eiseres] heeft verder naar voren gebracht dat de vrijstellingen van de Wwft willekeurig zijn en dat haar standpunt over de noodzaak van een cliëntonderzoek een pleitbaar standpunt is.
4.1
Gelet op artikel 27 van de Wwft, gelezen in samenhang met artikel 31, eerste lid, van de Wwft en artikel 5, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft, was het BFT bevoegd aan [eiseres] een bestuurlijke boete op te leggen.
4.2.1
Het BFT heeft ter zitting verklaard dat aan RB-leden evenzeer een bestuurlijke boete wordt opgelegd in geval van soortgelijke bevindingen als bij [eiseres]. Het BFT heeft er daarbij op gewezen dat de kantoorprocedures van [eiseres] niet op orde waren, wat geleid heeft tot het geven van een aanwijzing. Daarnaast is het niet identificeren van de ubo een ernstige overtreding waarvoor geen herstelmogelijkheid bestaat, ook niet onder het toezichtarrangement. Daarnaast heeft het BFT verklaard dat het samen met het RB bekijkt hoe individuele gevallen behandeld moeten worden. Bij een ernstige overtreding van de Wwft krijgt het BFT het dossier overgedragen van het RB. [eiseres] stelt dus ten onrechte dat het BFT er niet van op de hoogte is bij welke RB-leden de RB-auditor een ernstige overtreding heeft geconstateerd. Tot slot heeft het BFT verklaard dat de aan RB-leden geboden herstelmogelijkheid ziet op lichte overtredingen. Bij lichte overtredingen kan ook door het BFT worden volstaan met het geven van een waarschuwing. In dit geval is dat niet aan de orde.
4.2.2
[eiseres] heeft terecht naar voren gebracht dat wat het BFT heeft verklaard niet zonder meer volgt uit artikel 9, zevende lid, van het toezichtarrangement. Uit dit artikellid kan voortvloeien dat een RB‑auditor ernstige overtredingen van de Wwft constateert, maar de naam van de instelling waarbij deze overtreding is geconstateerd niet bekendmaakt aan het BFT. Ook lijkt uit dit artikel te volgen dat een instelling altijd de gelegenheid krijgt voor een herstelproces en dat het BFT pas een bijzonder onderzoek start indien een instelling bewust onvoldoende meewerkt aan dit onderzoek.
Hoewel [eiseres] dit punt dus terecht heeft voorgedragen, leidt dit niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel of van het verbod van willekeur. Gelet op de artikelen 8 en 10, tweede lid, van het toezichtarrangement kan het BFT ook een onderzoek starten naar RB-leden indien de bevindingen van de auditor daar aanleiding toe geven, ongeacht het bepaalde in artikel 9, zevende lid, van het toezichtarrangement. Dat in dit artikellid staat dat de naam van het RB-lid niet wordt vermeld, betekent niet dat het BFT niet kan weten of navragen welk RB-lid het betreft. Op grond van artikel 7 van het toezichtarrangement kan het RB worden verplicht haar onderzoeksrapport en achterliggende stukken te verstrekken aan het BFT.
De verklaring van het BFT ter zitting dat bij constatering van soortgelijke overtredingen als bij [eiseres] ook bij RB-leden een onderzoek door het BFT en vervolgens in beginsel een boete zouden zijn gevolgd zonder een herstelmogelijkheid te bieden, acht de rechtbank gelet op de door het BFT gegeven toelichting aannemelijk. [eiseres] heeft gelet daarop niet aannemelijk gemaakt dat RB-leden in een vergelijkbare situatie geen boete krijgen, maar een herstelmogelijkheid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.
4.3
Daarnaast voert [eiseres] tevergeefs aan dat het BFT haar ten onrechte niet heeft gemeld dat zij geconstateerde gebreken kon herstellen. Het BFT heeft ontkend dat die herstelmogelijkheid er is, al heeft hij de mogelijkheid opengelaten dat een document als een kopie van een paspoort snel na het toezichtbezoek alsnog wordt overgelegd en dat de bevindingen in het onderzoeksrapport dan aangepast worden. Echter, zelfs als aangenomen moet worden dat [eiseres] binnen een paar dagen een kopie van een identiteitsbewijs had mogen inleveren, kan haar dat niet baten. In drie van de vier cliëntdossiers heeft [eiseres] de ubo niet geïdentificeerd. Een dergelijk gebrek is niet herstelbaar omdat deze identificatie bij aanvang van de dienstverlening moet plaatsvinden. Reeds hierom kan niet gezegd worden dat het BFT redelijkerwijs geen boete kon opleggen aan [eiseres].
4.4
Aan de bevoegdheid van het BFT om een bestuurlijke boete op te leggen staat verder niet in de weg dat het volgens [eiseres] een pleitbaar standpunt is dat zij niet gehouden was cliëntenonderzoek te verrichten. Daartoe overweegt het rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van de het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 10 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:3) het volgende. De zogenoemde leer van het pleitbaar standpunt is in de belastingrechtspraak tot ontwikkeling gekomen. Die leer houdt, samengevat weergegeven, in dat een belastingplichtige geen opzet of grove schuld kan worden verweten ter zake van een onjuist juridisch standpunt dat door hem is ingenomen in een belastingaangifte, wanneer voor dat standpunt zodanige argumenten zijn aan te voeren dat niet kan worden gezegd dat die belastingplichtige, door dit standpunt in te nemen, dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat het aan zijn opzet of grove schuld is te wijten dat van hem te weinig belasting is geheven (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5105). Voor het opleggen van de onderhavige boete is niet vereist dat [eiseres] opzettelijk dan wel verwijtbaar in de zin van (grove) schuld heeft gehandeld. Het leerstuk van het pleitbare standpunt kan [eiseres] daarom niet baten.
4.5
Er is evenmin aanleiding om te oordelen dat het BFT geen bestuurlijke boete kon opleggen omdat artikel 2 van de Vrijstellingsregeling Wwft volgens [eiseres] willekeurig en onduidelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank raakt deze bepaling niet aan de bevoegdheid van het BFT om in dit geval een bestuurlijke boete op te leggen, omdat de toepassing van deze bepaling hier niet aan de orde is. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het BFT ter zitting heeft toegelicht dat de wetgever gelet op het lage risico van witwassen één uitzondering op de verplichting tot cliëntenonderzoek heeft toegestaan, voor zogenaamde ‘kleine belastingaangiftes’, vanwege de werkzaamheden van vakbonden op dit terrein. Deze vrijstelling is in de loop van de tijd ingeperkt. Gelet hierop is er geen strijd met het verbod van willekeur. Dat ook andere keuzes denkbaar waren geweest, betekent op zichzelf niet dat de door de regelgever gemaakte keuzes in strijd zijn met dit verbod.
4.6.
Omdat in het voorgaande is geconstateerd dat [eiseres] de artikelen 3 en 5 van de Wwft heeft overtreden, slaagt het betoog van [eiseres] niet dat het BFT onvoldoende recht heeft gedaan aan het uitgangspunt van de zogenaamde ‘risk based approach’. Het BFT heeft er terecht op gewezen dat het voldoen aan de verplichting om een (tijdig) cliëntenonderzoek te doen en de verplichting zonder het verrichten van dergelijk onderzoek geen zakelijke relatie aan te gaan resultaatsverplichtingen zijn. [eiseres] heeft daar niet aan voldaan.
4.7.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. [eiseres] voert aan dat de boete onevenredig hoog is en verdergaand gematigd zou moeten worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
5.1
Gelet op artikel 13 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector valt overtreding van zowel artikel 3, eerste of tweede lid, als artikel 5, eerste lid, van de Wwft in boetecategorie 2. Voor deze categorie geldt op grond van artikel 28, derde lid, van de Wwft het basisbedrag van € 500.000,-. Op grond van haar eigen beleid heeft het BFT de boete gematigd tot 2% van de jaaromzet van [eiseres] over 2014. Vanwege de verstreken tijd tussen het verzenden van het boetevoornemen en het bestreden besluit heeft het BFT de boete verder gematigd met 10%. Voor een nog verdere matiging ziet het BFT geen aanleiding.
5.2
Voor het oordeel dat de opgelegde boete onevenredig hoog is vanwege de ernst van de overtredingen ziet de rechtbank geen aanleiding. In de vier genoemde dossiers heeft [eiseres] de ubo niet geverifieerd. Dat zijn vier ernstige overtredingen, mede gelet op de daaraan naar het oordeel van de wetgever verbonden risico’s. Het BFT heeft dit terecht in aanmerking genomen. Voor het overige heeft het BFT voldoende toegelicht dat de hoogte van de boete is gebaseerd op haar beleid, waarbij een boete ter hoogte van 1 tot 5% van de jaaromzet wordt opgelegd. Het BFT heeft in het bestreden besluit toegelicht dat gekozen is voor 2% van de omzet van [eiseres] over 2014 omdat er sprake is van meerdere overtredingen bij het cliëntenonderzoek. Het BFT heeft daarbij ter zitting verwezen naar de publicatie van haar boetebeleid op haar website. Dit beleid heeft zij op 27 februari 2018 aan [eiseres] gezonden. Hoewel de rechtbank begrijpt dat [eiseres] het beleid van het BFT graag eerder had ingezien, heeft het BFT in het bestreden besluit voldoende onderbouwd hoe de hoogte van de boete tot stand is gekomen. [eiseres] heeft niet aangevoerd dat zij de opgelegde boete niet kan dragen.
5.3
Over de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt. De redelijke termijn gaat lopen wanneer het bestuursorgaan een handeling verricht waaraan een (rechts)persoon in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat mogelijk een boete wordt opgelegd. Deze handeling is hier het boetevoornemen van 11 februari 2016 . De redelijke termijn is volgens vaste rechtspraak overschreden als de rechtbank vervolgens niet binnen twee jaar uitspraak doet. Met de uitspraak van heden is die termijn overschreden met ruim twee maanden. Vaststaat echter dat het BFT in het bestreden besluit al tot een matiging van het boetebedrag met 10% heeft besloten vanwege het tijdsverloop in de procedure. Hiermee is [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank voldoende gecompenseerd voor de lange duur van de procedure, zodat voor een verdere verlaging van de boete geen aanleiding bestaat.
5.4
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. I. Bouter en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. drs. M.L. Bosman-Schouten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.