In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een bankmedewerkster, die als verdachte is aangemerkt in een witwasonderzoek. De verzoekster, ABN AMRO Bank N.V., heeft het verzoek ingediend op basis van verschillende gronden, waaronder het handelen van de medewerkster in strijd met de interne gedragscode en het nevenactiviteitenbeleid van de bank. De medewerkster, die sinds 1983 in dienst was, had diverse onroerende zaken aangekocht samen met een klant van de bank, zonder tijdig goedkeuring te vragen voor deze nevenactiviteiten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2018 heeft de kantonrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De kantonrechter oordeelde dat het handelen van de medewerkster niet als ernstig verwijtbaar kon worden gekwalificeerd en dat de arbeidsverhouding niet zodanig verstoord was dat ontbinding gerechtvaardigd was. De kantonrechter wees erop dat ABN AMRO zelf niet adequaat had gereageerd op de meldingen van de medewerkster in het MyCompliance-systeem en dat er geen sanctie was verbonden aan het overtreden van het nevenactiviteitenbeleid. Bovendien was er geen bewijs van reputatieschade voor de bank.
De rechtbank concludeerde dat de medewerkster op het randje van integer handelen had gebalanceerd, maar dat haar lange en onberispelijke dienstverband en het feit dat ABN AMRO impliciet toestemming had gegeven voor de investeringen, meebrachten dat het verzoek tot ontbinding werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd. De beslissing werd genomen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en is openbaar uitgesproken.