ECLI:NL:RBROT:2018:11350

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2019
Zaaknummer
C/10/525667 / FA RK 17-3449
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugverhuizing van minderjarige en wijziging zorgregeling na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2018 een beschikking gegeven in een geschil tussen een man en een vrouw over de terugverhuizing van hun minderjarige kind. De man verzocht de rechtbank om te bepalen dat de vrouw met de minderjarige terugverhuist naar Zwijndrecht of de Drechtsteden, omdat de vrouw zonder zijn toestemming naar Den Haag was verhuisd. De vrouw voerde verweer en stelde dat de verhuizing in het belang van de minderjarige was, omdat hij daar gelukkig was en naar school ging. De rechtbank oordeelde dat de vrouw zonder toestemming van de man had verhuisd, wat in strijd was met de gezamenlijke gezagsuitoefening. De rechtbank wees het verzoek van de man toe en gelastte de vrouw om ervoor te zorgen dat de minderjarige voor 1 augustus 2018 terugverhuist naar Zwijndrecht of de Drechtsteden. Daarnaast werd de vrouw vervangende toestemming verleend om met de minderjarige op vakantie te gaan naar Spanje en Marokko. De rechtbank bepaalde ook dat als de vrouw niet aan de terugverhuizing voldeed, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man zou komen te liggen. De zorgregeling werd vastgesteld en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/525667 / FA RK 17-3449
Beschikking van 20 april 2018 betreffende terugverhuizing/ wijziging hoofdverblijfplaats minderjarige/zorgregeling/vervangende toestemming
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. E.J. van Pelt te Zwijndrecht,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het (extract) proces-verbaal van de zitting van 5 juli 2017;
- de correspondentie, waaronder:
 de brieven van de zijde van de man, gedateerd 1 augustus 2017, 15 augustus 2018, 27 september 2017 en 13 maart 2018;
 de brieven van de zijde van de vrouw, gedateerd 9 augustus 2017 en
15 augustus 2017;
- het aanvullend verweerschrift/wijzigingsverzoek van de vrouw, ingekomen op
19 maart 2018.
1.2.
De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 maart 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van Pelt;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. De Bluts;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West, ter zitting vertegenwoordigd
door [naam vertegenwoordiger 2] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 14 september 2011 te Oujda, Marokko.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 april 2016 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 28 juli 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen hebben een thans nog minderjarig kind:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2013 te [geboorteplaats minderjarige] , hierna te noemen de minderjarige.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 september 2016 is de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West, locatie Dordrecht met ingang van 9 september 2016 tot 9 september 2017.
2.5.
Bij beschikking van deze rechtbank van 3 februari 2017 is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn.
2.6.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 28 augustus 2017 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd tot 15 oktober 2017.
2.7.
Bij beschikking van de kinderrechter van deze rechtbank van 9 oktober 2017 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 9 september 2018.
2.8.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Marokkaanse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Ter zitting van 5 juli 2017 is de behandeling van de zaak aangehouden in verband met mediation. Uit de nadien ingekomen correspondentie van partijen blijkt dat de mediation niet is geslaagd. Derhalve is de behandeling van de zaak voortgezet op 27 maart 2018. De rechtbank zal beslissen op de nu nog voorliggende verzoeken.
3.1.1.
De man verzoekt (na aanvulling van het verzoekschrift):
  • primair te bepalen dat de vrouw met de minderjarige op de kortst mogelijke termijn terugverhuist naar Zwijndrecht of de Drechtsteden;
  • subsidiair te bepalen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige bij hem zal zijn;
  • meer subsidiair de door hem voorgestelde zorgregeling vast te stellen.
3.1.2.
De vrouw verzoekt (na wijziging van haar verzoeken):
  • haar vervangende toestemming te verlenen met de minderjarige op vakantie te gaan naar Marokko in de periode van 1 augustus 2018 tot en met 25 augustus 2018 en dit uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
  • haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige in te schrijven op een basisschool in Den Haag;
  • haar vervangende toestemming te verlenen om de minderjarige op Islamitische wijze te laten besnijden op 19 mei 2018 dan wel een andere datum in 2018 en dit uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
  • de door de gezinsvoogd als productie 5 opgestelde omgangsregeling vast te leggen.
3.1.3.
Omdat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken.
3.2.
Terugverhuizing en hoofdverblijf
3.2.1.
De man legt – verkort weergegeven – aan zijn verzoek ten grondslag dat de vrouw zonder zijn toestemming en zonder medeweten van de gezinsvoogd met de minderjarige naar Den Haag is verhuisd en dat dit niet in het belang is van de minderjarige. Volgens de man is het in het belang van de minderjarige om hem vaker, waaronder op woensdagmiddag, te zien en is hiervoor nodig dat de minderjarige dichter bij hem woont, in één van de Drechtsteden.
3.2.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Primair voert zij aan dat de man in zijn verzoek niet ontvankelijk is, omdat bij beschikking van 3 februari 2017 is beslist dat de minderjarige zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft en er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de in kracht van gewijsde gegane beschikking moet worden gewijzigd. Subsidiair voert zij – samengevat – aan dat zij gegronde redenen had om urgentie voor een woning in Den Haag, ver bij de man vandaan, aan te vragen. Volgens haar is het niet in het belang van de minderjarige terug te verhuizen aangezien hij in Den Haag gelukkig is, hij daar vriendjes heeft en naar school gaat.
3.2.3.
Ingevolge artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de betreffende minderjarige wenselijk voorkomt.
3.2.4.
De rechtbank acht de man ontvankelijk in zijn (primaire) verzoek tot terugverhuizing. De vaststelling van het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw betekent niet dat zij zonder toestemming van de man met de minderjarige mocht verhuizen.
3.2.5.
Vaststaat dat de vrouw zonder overleg met en toestemming van de man met de minderjarige is verhuisd naar Den Haag. Hierdoor heeft zij eigenmachtig en in strijd gehandeld met het uitgangspunt van gezamenlijke gezagsuitoefening door beide ouders en daarmee de belangen van de minderjarige en de man veronachtzaamd. Bovendien plaatst zij met de doorgezette verhuizing de man voor een voldongen feit. De vrouw had dan ook voor haar verhuizing naar Den Haag toestemming moeten vragen aan de man en bij gebreke van zijn toestemming, vervangende toestemming aan de rechtbank.
Bij de beantwoording van de vraag of een ouder van de rechtbank toestemming dient te krijgen om met een minderjarige te verhuizen, staan de belangen van de minderjarige weliswaar voorop, maar, volgens vaste rechtspraak, dient de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen.
De rechtbank zal eerst beoordelen of aan de vrouw vervangende toestemming had moeten worden gegeven voor haar verhuizing naar Den Haag.
3.2.6.
Als uitgangspunt geldt dat een ouder bij wie de minderjarige hoofdverblijfplaats heeft, in beginsel de gelegenheid dient te krijgen om met de minderjarige elders een gezinsleven en een toekomst op te bouwen. Daartegenover staan andere belangen, waarbij te denken valt aan (niet uitputtend opgesomd):
  • de noodzaak om te verhuizen;
  • een goede voorbereiding van de verhuizing;
  • het aanbieden van alternatieven of compensatie voor de verminderingen van de
contactmogelijkheden met de andere ouder;
  • de extra kosten van contact na de verhuizing;
  • de bestendigheid van de nieuwe relatie van de verhuizende ouder;
  • de mate waarin ouders nog in staat zijn tot overleg.
3.2.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de noodzaak om te verhuizen naar
Den Haag onvoldoende onderbouwt. Ter zitting is gebleken dat het de eigen bewuste keuze van de vrouw was een urgentieverklaring voor Den Haag aan te vragen, waar ook haar zus woont, in plaats van een urgentieverklaring voor Dordrecht of één van de andere Drechtsteden. Voor zover de vrouw beoogt te stellen dat een verhuizing naar Dordrecht of één van de andere Drechtsteden uit veiligheidsoverwegingen niet mogelijk was, onderbouwt de vrouw dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende. Ook de gezinsvoogd verklaart ter zitting dat na de echtscheiding tussen partijen geen feitelijke aanwijzingen voor bedoelde bedreiging zijn waargenomen.
3.2.8.
De verhuizing naar Den Haag maakt een forse inbreuk op de band die de man met de minderjarige heeft en verder kan opbouwen, terwijl de vrouw hiervoor geen dan wel onvoldoende compensatie biedt. De beperkte financiën van partijen zorgen ervoor dat zij zijn aangewezen op het openbaar vervoer om de minderjarige van en naar Den Haag te brengen. Dit duurt minstens anderhalf uur per enkele reis. Hierdoor is tussentijds kort contact tussen de man en de minderjarige, zoals op een woensdagmiddag, niet haalbaar.
3.2.9.
De slotsom is dan ook dat de noodzaak voor de vrouw om te verhuizen naar
Den Haag niet is komen vast te staan, terwijl de man en de minderjarige een groot belang hebben bij continuering en uitbreiding van de rol van de man in het leven van de minderjarige. De vrouw zou daarom geen toestemming hebben gekregen om met de minderjarige naar Den Haag te verhuizen.
3.2.10.
Omdat de vrouw en de minderjarige inmiddels al anderhalf jaar in Den Haag verblijven, dient de rechtbank te beoordelen of een terugverhuizing op dit moment strijdig is met het belang van de minderjarige.
Met de raad is de rechtbank van oordeel dat een terugverhuizing weliswaar gevolgen heeft voor de minderjarige maar dat terugverhuizing naar één van de Drechtsteden wel betekent dat de man een grotere rol in het leven van de minderjarige kan krijgen. Dit is op de lange termijn belangrijk voor de ontwikkeling van de minderjarige. Hierbij is belangrijk dat de terugverhuizing goed en zorgvuldig wordt voorbereid. De rechtbank acht de minderjarige, net als de raad, flexibel genoeg om terug te verhuizen en ziet geen zodanige beletselen dat hij niet zou kunnen wennen aan een andere woonplaats en aan een andere basisschool. Terugverhuizen naar één van de Drechtsteden wordt voor de minderjarige, gelet op het voorgaande, dan ook van een groter belang geacht dan zijn belang bij handhaving van de huidige leefsituatie, die nog van relatief korte duur is.
Alle belangen tegen elkaar afwegend, wordt het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw met de minderjarige terugverhuist naar Zwijndrecht of de Drechtsteden toegewezen, in die zin dat de rechtbank de vrouw gelast ervoor te zorgen dat de minderjarige terugverhuist naar één van de Drechtsteden. De rechtbank kan de vrouw zelf niet verplichten tot terugverhuizing. De rechtbank zal de vrouw tot 1 augustus 2018 de gelegenheid geven om met de minderjarige terug te verhuizen naar één van de Drechtsteden, zodat de minderjarige bij aanvang van het nieuwe schooljaar zijn scholing op een basisschool aldaar kan voortzetten.
3.2.11.
Als de vrouw nalaat voor 1 augustus 2018 met de minderjarige terug te verhuizen,
dan is er, mede gelet op de huidige beslissing en het feit dat de vrouw daaraan geen dan gevolg geeft, sprake van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerder in kracht van gewijsde gegane beschikking van 3 februari 2017 kan worden gewijzigd
De rechtbank acht de man voor dat geval ontvankelijk in zijn subsidiaire verzoek de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen en zal voor dat geval, het verzoek toewijzen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat uit het e-mailbericht van de gezinsvoogd van 26 februari 2018 blijkt dat de man in zijn woning een kamer voor de minderjarige heeft ingericht, dat de woning voldoet aan de eisen die nodig zijn om een minderjarige een warm thuis te bieden en dat het de minderjarige bij de man niet ontbreekt aan aandacht en ruimte voor hem.
3.3.
Vervangende toestemming inschrijving school in Den Haag
3.3.1.
Het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van de minderjarige op een school in Den Haag wordt afgewezen gelet op de beslissing tot terugverhuizing.
3.4.
Vervangende toestemming vakantie Marokko
3.4.1.
De vrouw legt aan dit verzoek ten grondslag dat zij met de minderjarige naar
Spanje en Marokko wil gaan van 1 augustus 2018 tot en met 25 augustus 2018 en dat de man hiervoor geen toestemming geeft.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt als voorwaarden voor zijn toestemming dat de vakantie van de vrouw met de minderjarige ingaat op 4 augustus 2018 en eindigt op 23 augustus 2018 alsmede dat zij hem toestaat om met de minderjarige naar Algerije te gaan.
3.4.3.
De vrouw voert ter zitting aan dat zij de man geen toestemming geeft om met de minderjarige naar Algerije te gaan, aangezien Algerije geen uitleveringsverdrag heeft met Nederland.
3.4.4.
De rechtbank overweegt dat in wat partijen over en weer hebben aangevoerd geen aanleiding wordt gezien om de verzochte vervangende toestemming om met de minderjarige naar het buitenland te gaan te weigeren. Het verzoek van de vrouw op dit punt wordt derhalve toegewezen. In het petitum van haar verzoek beperkt de vrouw de verzochte toestemming tot een reis naar Marokko. Uit het lichaam van het verzoek en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat zij ook naar Spanje wil gaan. De rechtbank zal derhalve de vrouw toestemming verlenen met de minderjarige naar Spanje en Marokko te gaan in de periode van 4 augustus 2018 tot en met 23 augustus 2018. Voor een eerdere ingangsdatum en een latere einddatum voor deze vakantie zoals verzocht ziet de rechtbank, gezien de door partijen met de gezinsvoogd gemaakte afspraken, geen aanleiding. De vrouw heeft met deze data ter zitting uiteindelijk ingestemd.
3.4.5.
Een verzoek van de man hem vervangende toestemming te verlenen om met de minderjarige naar Algerije te gaan ligt niet voor, zodat de rechtbank daarop niet kan beslissen.
3.5.
Vervangende toestemming besnijdenis
3.5.1.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de minderjarige op dinsdag 1 mei 2018 in aanwezigheid van beide partijen zal worden besneden. De twee dagen na de besnijdenis (2 en 3 mei 2018) zal de minderjarige door de vrouw worden verzorgd. Op 4 mei 2018 wordt de minderjarige om 10:00 uur door de man opgehaald op het schoolplein van zijn school in Den Haag en hij zal dat weekend bij de man verblijven waarna de vrouw de minderjarige op zondagmiddag 6 mei 2018 om 16:00 uur ophaalt in Zwijndrecht.
Gelet op de overeenstemming tussen partijen heeft de vrouw geen belang meer bij het verzoek haar vervangende toestemming voor de besnijdenis van de minderjarige te verlenen. Dit verzoek wordt daarom afgewezen.
3.6.
Zorgregeling
3.6.1.
De vrouw heeft ter zitting ingestemd met de zorgregeling zoals door de man is voorgesteld bij brief van 13 maart 2018. De rechtbank zal deze zorgregeling hierna in de beslissing opnemen.
3.6.2.
Het aanbod van de vrouw om de zorgregeling uit te breiden van twee naar drie weekenden per maand laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat dit aanbod uitsluitend is gedaan als compensatie voor de verhuizing naar Den Haag. De rechtbank geeft partijen mee dat de zorgregeling in onderling overleg en in overleg met de gezinsvoogd verder kan worden uitgebreid.
3.6.3.
In het geval de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de man krijgt, geldt de hierna op te nemen zorgregeling tussen de vrouw en de minderjarige.
3.7.
Ingetrokken verzoek
3.7.1.
Omdat de vrouw het verzoek ten aanzien van het ouderlijk gezag heeft ingetrokken, kunnen de gronden van dat verzoek niet meer worden onderzocht, om welke reden dat verzoek wordt afgewezen.
3.8.
Proceskosten
3.8.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
gelast de vrouw ervoor te zorgen dat de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2013 te [geboorteplaats minderjarige] , voor 1 augustus 2018 is terugverhuisd naar Zwijndrecht of één van de Drechtsteden (Alblasserdam, Dordrecht, Hardinxveld-Giessendam, Hendrik-Ido-Ambacht, Papendrecht en Sliedrecht);
4.2.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
  • de man haalt de minderjarige in de oneven weken op vrijdag uit school, waarna de vrouw de minderjarige op zondag weer ophaalt om 16:00 uur bij de man, welk tijdstip later kan worden naarmate de minderjarige ouder wordt;
  • de minderjarige verblijft in zomervakantie 2018 van 13 juli 2018 tot en met 3 augustus 2018 bij de man en van 4 augustus tot en met 23 augustus 2018 bij de vrouw,
en de daarop volgende zomervakanties in de even jaren de eerste drie weken bij de man en in de oneven jaren de laatste drie weken bij de man;
  • de minderjarige verblijft in de oneven jaren gedurende de eerste week van de Kerstvakantie bij de man en in de even jaren de tweede week bij de man;
  • de overige vakantieweken verdelen partijen bij helfte, waarbij er jaarlijks gewisseld zal worden van vakantie;
  • het Suikerfeest, de verjaardag van de minderjarige en de verjaardag van de man zal de minderjarige bij de man vieren wanneer dit in een weekend valt; dit is dan een extra weekend;
  • voor zover Pasen en/of Pinksteren in een omgangsweekend vallen, verblijft de minderjarige die maandag ook bij de man;
  • bij vakanties buitenshuis geven partijen elkaar zo snel mogelijk de verblijfs- en eventuele overige contactgegevens door;
4.3.
bepaalt dat als de vrouw niet voldoet aan de veroordeling onder 4.1. dat dan per 1 augustus 2018 de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man zal zijn, in welk geval de zorgregeling geldt zoals hiervoor vermeld onder 4.2. met dien verstande dat dan
  • voor de man gelezen moet worden de vrouw en voor de vrouw gelezen moet worden de man;
  • voormelde bepaling voor de zomervakantie 2018 ongewijzigd blijft;
4.4.
verleent de vrouw vervangende toestemming om met de minderjarige van 4 augustus 2018 tot en met 23 augustus 2018 naar Spanje en Marokko te gaan;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, voorzitter, tevens kinderrechter,
mr. H.J. Wieman-Bart en mr. P.R. de Geus, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. van Alebeek-Baars op 20 april 2018.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.