In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als senior adviseur bedrijfsvoering bij de Belastingdienst, en de staatssecretaris van Financiën. Eiser had op 16 november 2015 eervol ontslag gekregen, maar diende op 23 december 2015 een gewijzigd ontslagverzoek in met de vraag om toekenning van een stimuleringspremie. De staatssecretaris weigerde dit verzoek, met als argument dat het ontslagbesluit al was goedgekeurd en dat de wijziging te laat was ingediend. Eiser stelde dat zijn ontslagverzoek in de context van een reorganisatie bij de Belastingdienst moest worden gezien, waarbij hij verwachtte dat hem een financiële compensatie zou worden toegekend.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte het gewijzigde ontslagverzoek had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de datum waarop het ontslagbesluit aan eiser bekend was gemaakt, bepalend was voor de tijdigheid van het gewijzigde verzoek. De rechtbank concludeerde dat eiser recht had op de stimuleringspremie, omdat hij voldeed aan de voorwaarden van het VWNW-beleid. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van 15 maart 2017 en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.
De rechtbank oordeelde verder dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, omdat eiser geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten had aangevoerd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de beslissing.