ECLI:NL:RBROT:2018:11010

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
C/10/558474 / KG ZA 18-1005
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ongedaanmaking halvering beslagvrije voet door deurwaarder afgewezen wegens verkeerde partij gedagvaard

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, wonende te Geervliet, en een gerechtsdeurwaarder als lid van de maatschap Equilibristen gerechtsdeurwaarders. De eiser vorderde dat de halvering van zijn beslagvrije voet, die door de deurwaarder was vastgesteld op € 637,80 per maand, ongedaan gemaakt zou worden. De eiser stelde dat hij geen partner had en dat de deurwaarder ten onrechte de beslagvrije voet had gehalveerd. De deurwaarder had het beslag gelegd in het kader van een vordering van € 45.000,00 van de partner van de eiser, die op basis van een samenlevingscontract was ontstaan.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiser de verkeerde partij heeft gedagvaard. De deurwaarder is als natuurlijk persoon verantwoordelijk voor zijn handelen en kan niet als lid van de maatschap worden aangesproken. Bovendien had de eiser geen belang bij zijn vordering, omdat het beslag dat door de deurwaarder was gelegd op de bankrekening van de eiser geen effect had gehad. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de eiser, indien hij de deurwaarder had willen aanspreken, de juiste deurwaarder had moeten dagvaarden die het beslag op de pensioenuitkeringen had gelegd.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.271,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 november 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/558474 / KG ZA 18-1005
Vonnis in kort geding van 8 november 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te Geervliet,
eiser,
advocaat mr. E.N.J. Molendijk te Spijkenisse,
tegen
[gedaagde],
GERECHTSDEURWAARDER,
ALS LID VAN DE MAATSCHAP EQUILIBRISTEN GERECHTSDEURWAARDERS,
kantoorhoudende te Dordrecht,
gedaagde,
advocaat mr. K.A. Doekhi te Alblasserdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 25 september 2018, met 3 producties;
  • de mondelinge behandeling op 4 oktober 2018;
  • het tijdens de behandeling tegen [gedaagde] verleende verstek;
  • de brief van [gedaagde] van 15 oktober 2018, waarmee zij het verstek heeft gezuiverd;
  • de 10 producties van [gedaagde] ;
  • de aanvullende productie van [eiser] ;
  • de mondelinge behandeling op 25 oktober 2018;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] en [naam 1] (hierna: [naam 1] ) zijn de (middellijke) maten van de maatschap Equilibristen gerechtsdeurwaarders, een deurwaarderskantoor te Dordrecht.
2.2.
Op grond van een samenlevingscontract tussen [eiser] en mw. [naam 2] , dat op 2 juni 2008 in een notariële akte is vastgelegd, heeft [naam 2] een vordering van € 45.000,00 op [eiser] .
2.3.
Bij exploot van 28 maart 2018 heeft [naam 2] de in executoriale vorm uitgegeven grosse van de notariële akte laten betekenen aan [eiser] , met het bevel een bedrag van
€ 45.000,00 aan hoofdsom (en daarnaast rente en kosten) te voldoen aan [naam 2] .
2.4.
Op 10 april 2018 heeft [gedaagde] , als gerechtsdeurwaarder, in opdracht van [naam 2] , ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder ABN AMRO Bank N.V., meer speciaal de afdeling Rentevoordeel Inactieven (hierna: ABN AMRO). Omdat [eiser] het inkomen van zijn partner niet heeft opgegeven, heeft [gedaagde] op de voet van artikel 475g lid 2 Rv het bedrag van de beslagvrije voet gehalveerd en vastgesteld op € 637,80 per maand.
2.5.
Bij brief van 8 mei 2018 heeft ABN AMRO aan Equilibristen gerechtsdeur-waarders medegedeeld dat de bankrekeningen van [eiser] in een debetpositie verkeren en ABN AMRO het beslag daarom als afgehandeld beschouwt.
2.6.
Op 28 mei 2018 heeft [naam 1] , als gerechtsdeurwaarder, in opdracht van [naam 2] , ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V. (hierna: Stichting Pensioenfonds). Ook [naam 1] hanteert op grond van artikel 475g lid 2 Rv een beslagvrije voet van € 637,80 per maand.
Dit beslag heeft doel getroffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de halvering van de beslagvrije voet per direct met terugwerkende kracht ongedaan dient te worden gemaakt en te gelasten dat [gedaagde] het onder ABN AMRO bank N.V. gelegde derdenbeslag enkel mag vervolgen uitgaande van een voor [eiser] geldende beslagvrije voet van € 1.275,60 per maand, zulks tot het moment dat die beslagvrije voet nader, in onderling overleg of bij gebreke daarvan door de rechter, op enig ander bedrag zal zijn vastgesteld, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag of dagdeel dat [gedaagde] hieraan niet voldoet, tot een maximum van € 2.000,00;
  • althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] ten onrechte de beslagvrije voet heeft gehalveerd, aangezien hij geen partner heeft. Hij woont bij mw. [naam 3] in op basis van een huurovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten en de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering en is ook niet betwist door [gedaagde] .
4.2.
Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Dit verweer slaagt.
4.3.
Ten eerste geldt dat de taken en bevoegdheden van de gerechtsdeurwaarder zijn beschreven in de Gerechtsdeurwaarderswet. Deze wet regelt het ambt van de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder is als natuurlijk persoon een door de Kroon benoemde functionaris met een onafhankelijke positie. De belangrijkste van de verschillende ambtsverplichtingen van de deurwaarder is de ministerieplicht, dat wil zeggen de plicht van de gerechtsdeurwaarder om, indien daarom wordt verzocht, zijn ambtelijke diensten te verlenen, zoals het ten uitvoer leggen van executoriale titels en het in dat verband leggen van executoriale beslagen. Beslag kan in het wettelijk stelsel alleen worden gelegd door een deurwaarder, die beslag legt in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar. Dit brengt mee dat de deurwaarder als onafhankelijke functionaris de enige is die verantwoordelijk is voor zijn handelen bij de beslaglegging en volgens vaste jurisprudentie ook de enige die behoort te worden aangesproken op een onjuiste taakvervulling en (beweerdelijk) onrechtmatig handelen. Dat de deurwaarder zijn kantoor uitoefent in de vorm van een maatschap, maakt niet dat die maatschap kan worden aangesproken door degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Met het dagvaarden van [gedaagde] in de hoedanigheid van lid van de maatschap Equilibristen gerechtsdeurwaarders heeft [eiser] dan ook de verkeerde partij in rechte betrokken.
4.4.
Daarnaast wordt opgemerkt dat de vordering enkel betrekking heeft op het onder ABN AMRO gelegde derdenbeslag van 10 april 2018. Dat beslag heeft echter niets geraakt, zodat [eiser] geen belang bij zijn vordering heeft. Pas met de beslaglegging op de pensioenuitkeringen van [eiser] onder Stichting Pensioenfonds, op 28 mei 2018, vinden er feitelijk inhoudingen plaats met toepassing van de beslagvrije voet. Voor zover [eiser] in dat verband heeft willen bewerkstelligen dat de deurwaarder bij de executie van de notariële akte een beslagvrije voet hanteert zonder halvering, zijnde € 1.275,60 per maand, had hij [naam 1] in de hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder in rechte moeten betrekken. Het beslag van 28 mei 2018 is immers gelegd door [naam 1] als gerechtsdeurwaarder.
Ook om die reden ligt de vordering voor afwijzing gereed.
4.5.
Overigens is de voorzieningenrechter van oordeel dat, ook indien de vordering was ingesteld tegen [naam 1] als gerechtsdeurwaarder met betrekking tot het onder Stichting Pensioenfonds gelegde beslag, de vordering niet kan worden toegewezen.
De deurwaarder heeft de beslagvrije voet gehalveerd op grond van artikel 475g lid 2 Rv.
De eerste zin van dat artikel bepaalt dat, zo lang als de schuldenaar desgevraagd niet aan de beslaglegger of diens vertegenwoordiger opgeeft of en hoeveel inkomen toekomt aan degene aan wie samen met hem gezinsbijstand zou kunnen toekomen, de beslagvrije voet wordt gehalveerd. In het onderhavige geval heeft de deurwaarder vastgesteld dat [eiser] met [naam 3] een gezamenlijke huishouding voert en is de beslagvrije voet gehalveerd omdat [eiser] weigerde de inkomensgegevens van [naam 3] te verstrekken.
De stelling van [eiser] dat de deurwaarder bij die vaststelling enkel is afgegaan op de verklaringen van [naam 2] , is door de deurwaarder gemotiveerd betwist. Uit de stukken is gebleken dat de deurwaarder niet alleen is afgegaan op verklaringen van [naam 2] en van twee andere personen – die steun geven aan de conclusie dat [eiser] een affectieve relatie heeft met [naam 3] – maar (met name) ook op het feit dat [eiser] en [naam 3] eerst gezamenlijk stonden ingeschreven op een adres in Zwartewaal en vervolgens op een adres in Geervliet. Zoals de deurwaarder terecht heeft opgemerkt, is het niet gebruikelijk dat een huurder met de verhuurder meeverhuist. Dat de deurwaarder op basis van die gegevens heeft geconcludeerd dat [eiser] een gezamenlijke huishouding vormt met [naam 3] , komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor.
Het ligt op de weg van [eiser] om aannemelijk te maken dat hij, zoals hij stelt, met
[naam 3] een huurrelatie heeft. In dat kader heeft hij een tweetal verklaringen van [naam 3] overgelegd en een door hem en [naam 3] ondertekende huurovereenkomst, waarin is vermeld dat [eiser] met ingang van 1 april 2018 een kamer in de woning van [naam 3] huurt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door [eiser] overgelegde stukken, afgewogen tegen de stukken van [gedaagde] , onvoldoende om zijn stelling aannemelijk te maken. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat [eiser] onduidelijk blijft over zijn woonsituatie vóór april 2018. Volgens [eiser] heeft hij zich vanaf 1 juli 2016 enkel mogen inschrijven op het adres van [naam 3] in Zwartewaal (dus kennelijk alleen als postadres), maar hij onderbouwt niet dat hij in die periode ergens anders zijn hoofdverblijf had. Verder verklaart [eiser] dat [naam 3] , bij haar verhuizing naar Geervliet per 1 oktober 2017, [eiser] toestemming gaf om zich bij haar te laten inschrijven/inwonen, omdat [eiser] op dat moment geen inkomen meer had en het voor hem niet mogelijk was een eigen woonruimte te vinden/betalen. Dat wekt niet de indruk van een zakelijke relatie.
Dit alles tezamen bezien, is het op basis van de thans voorhanden zijnde gegevens niet waarschijnlijk te achten dat de bodemrechter zal oordelen dat de deurwaarder ten onrechte de beslagvrije voet heeft gehalveerd.
4.6.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 291,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.271,00
4.7.
De vordering tot veroordeling in de wettelijke rente over de proceskosten is, nu daartegen geen verweer is gevoerd, toewijsbaar als na te melden. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:335).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.271,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de 15e dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2018.
2091 / 676