Vooropstelling
Inleiding
Op 1 januari 2018 is in de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (hierna: de APV) een nieuw artikel opgenomen. Dit artikel luidt:
‘Artikel 2:la Straatintimidatie
Het is verboden op of aan de weg of in een voor publiek toegankelijk gebouw individueel of in groepsverband een ander of anderen uit te jouwen of met aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen lastig te vallen.’
In deze zaken (hierna: zaak) zijn voor het eerst tenlasteleggingen gebaseerd op dit nieuwe artikel. De officier van justitie heeft op de terechtzitting uiteengezet dat het openbaar ministerie met deze zaak (enig) uitsluitsel wil krijgen over de reikwijdte en bandbreedte van het nieuwe artikel. Mede op initiatief van de kantonrechter is tijdens de terechtzitting een aantal vragen naar voren gekomen. In deze paragraaf van het vonnis worden deze vragen vooropgesteld en voorafgaand aan de beoordeling van de ten laste gelegde feiten, beantwoord.
Wat moet worden verstaan onder de begrippen ‘uitjouwen’, ‘lastig vallen’ en ‘aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen’ uit artikel 2:1a APV?
Zijn er uitlatingen en/of handelingen te noemen die in algemene zin een invulling kunnen vormen van die begrippen?
Vallen uitlatingen die worden gebracht onder ‘uitjouwen’ en ‘aanstootgevende taal’ onder de vrijheid van meningsuiting;
- in de zin van artikel 10 lid 1 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en/of
- in de zin van artikel 7 lid 3 van de Grondwet (hierna: Gw)?
Zo ja, biedt de vrijheid van meningsuiting ook bescherming aan de begrippen ‘aanstootgevende gebaren, geluiden of gedragingen’?
Mag de vrijheid van meningsuiting worden beperkt en meer in het bijzonder mag dat in de APV;
- in de zin van artikel 10 lid 2 EVRM en/of
- in de zin van artikel 7 lid 3 Gw?
Is de vrijheid van meningsuiting een vrijbrief voor overlastgevend gedrag in de openbare ruimte en is de artikel 2:1a APV daarmee een papieren tijger?
Antwoord a: Uitleg begrippen
In het antwoord op de eerste vraag worden de begrippen uit het nieuwe artikel uit de APV: ‘uitjouwen’, ‘lastig vallen’ en ‘aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen’, zoals die in de tenlastelegging in deze zaak zijn opgenomen, nader geduid. Deze begrippen zullen in de tenlastelegging en in een eventuele bewezenverklaring dezelfde betekenis (moeten) hebben als in artikel 2:1a APV. De eerste twee begrippen, ‘uitjouwen’ en ‘lastig vallen’, vormen de kern van het verwijt en zijn daarmee de kwalificerende begrippen in de tenlastelegging. Het derde begrip ‘aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen’ vormt een invulling van het begrip ‘lastigvallen’. Bij de uitleg van alle drie de begrippen moet steeds in het oog worden gehouden dat het in artikel 2:1a APV strafbaar gestelde gedrag een begrenzing vindt in strafbare feiten die al op andere wijze (bij wet in formele zin) zijn strafbaar gesteld.De gemeentelijke wetgever heeft namelijk een relatief ruime, maar wel slechts aanvullende verordenende bevoegdheid.
Voor de uitleg van de begrippen is aansluiting gezocht bij (i) de toelichting op artikel 2:1a APV en (ii) bij de betekenis die de begrippen hebben in het algemeen spraakgebruik.
De toelichting op artikel 2:1a APV luidt - voor zover van belang -:
‘Artikel 2:1a Straatintimidatie
‘(…)
Het motief van deze APV-bepaling is primair gelegen in het wegnemen van de effecten op de openbare orde als gevolg van intimiderend gedrag op straat. Straatintimidatie leidt tot hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid met als gevolg een verstoring van de normale gang van zaken van het gemeenschapsleven. De strafbaarstelling draagt eraan bij dat de openbare ruimte zoveel mogelijk gevrijwaard blijft van straatintimidatie.
Uit onderzoek is gebleken dat steeds meer groepen, waaronder vrouwen, in toenemende mate met uiteenlopende vormen van straatintimidatie worden geconfronteerd. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om uitschelden of uitjouwen, intimiderende of aanstootgevende gebaren, geluiden en gedragingen of onnodig opdringen.
Deze vormen van straatintimidatie zijn met name hinderlijk, bedreigend of emotioneel belastend voor de slachtoffers zelf, maar brengen eveneens gevoelens van onveiligheid voor omstanders met zich mee. Het gevolg van dit soort gedragingen in de openbare ruimte kan zijn dat bepaalde plekken worden gemeden. Daarmee hebben deze gedragingen dus een effect op de bewegingsvrijheid van personen. Ook kan het ertoe leiden dat mensen hun gedrag aanpassen door bijvoorbeeld hun kledingstijl te wijzigen. Behalve dat deze gedragingen een effect hebben op de bewegingsvrijheid, veroorzaken ze daarmee ook hinder, overlast en gevoelens van onveiligheid en verstoren ze de rust in het openbare leven.
(…)
Met deze bepaling wordt het tegelijkertijd mogelijk om op te treden tegen het uitjouwen of lastigvallen van opsporingsambtenaren, andere gezagsdragers of personen met een publieke taak. Uit onderzoek onder opsporingsambtenaren is namelijk gebleken dat deze groep bij de uitoefening van hun taak in toenemende mate wordt uitgejouwd of anderszins lastig gevallen. Ook deze gedragingen hebben een negatief effect op de openbare orde. Gezagdragers hebben immers als taak de openbare orde te handhaven. Indien zij worden gehinderd in dit werk, heeft dit automatisch een negatief effect op de openbare orde.
(…)’
Uit de toelichting wordt afgeleid dat het motief van de strafbaarstelling van straatintimidatie primair is gelegen in de bescherming van het openbare leven in de openbare ruimte en daarmee de openbare orde. In het verlengde daarvan moet de strafbaarstelling de personen die de straatintimidatie rechtstreeks ondergaan en de personen die het waarnemen beschermen. Bij de duiding van de begrippen moet van deze motieven van de gemeentelijke regelgever worden uitgegaan.
(ii)
Voor de betekenis van de begrippen in het algemeen spraakgebruik is gekeken naar Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal 2018 (hierna: Van Dale). De voor dat doel bij uitstek geschikte bron.
Uitjouwen wordt in Van Dale omschreven als ‘jouwend beschimpen ≈ uitjoelen’. Beschimpen op zijn beurt wordt omschreven als ‘honend bespotten/lasterlijk beledigen ≈ uitschelden’. In de toelichting op artikel 2:1a APV wordt (ook) uitjouwen in één adem genoemd met uitschelden. Op het eerste gezicht kunnen onder het begrip uitjouwen daarom veel negatieve verbale uitlatingen worden gebracht, die niet per se in taal te hoeven worden geuit. Toch laat het begrip uitjouwen zich lastig duiden wanneer daarbij wordt bedacht dat die uitlatingen dan bijvoorbeeld niet beledigend of bedreigend van aard mogen zijn. Dan zou immers dat gedrag al in het Wetboek van Strafrecht zijn strafbaar gesteld en is er geen ruimte voor strafbaarstelling door de gemeentelijke regelgever.
Advocaat-generaal Leijten geeft in een conclusie bij een arrest van de Hoge Raad in een soortgelijke zaak een aantal voorbeelden die onder het begrip uitjouwen zouden kunnen worden gebracht: a) het alsmaar roepen van: ‘
sliep uit’of b) ‘
Boeoeh’.Het lijkt er sterk op dat wanneer uitjouwen verder gaat dan dat, de genoemde grens vrij snel in beeld komt. Kortom de bandbreedte die ‘uitjouwen’ in artikel 2:1a APV heeft lijkt betrekkelijk smal.
Zoals al is opgemerkt, is het begrip ‘lastigvallen’ naast het begrip ‘uitjouwen’ het tweede kwalificerende onderdeel in de tenlastelegging. Lastigvallen heeft in de Van Dale meerdere betekenissen. Tegen de achtergrond van de toelichting op de APV - zoals deze hiervoor kort is weergegeven - is de meest in het oog springende betekenis: ‘met oneerzame bedoelingen naderen’. Gelet op deze toelichting is ‘oneerzaam’ een te beperkte uitleg van het hier bedoelde ‘lastigvallen’. Dat is immers niet alleen een seksueel gekleurd begrip. In tegenstelling tot het kernbegrip ‘uitjouwen’ is de bandbreedte van lastigvallen ook in het licht van de aanvullende regelgevende bevoegdheid van de gemeentelijke regelgever ruim. Met de strafbaarstelling van ‘lastigvallen’ in het algemeen heeft de formele wetgever zich - vooralsnog- niet heeft beziggehouden.
Het woord aanstootgevend wordt in artikel 2:1a APV bijvoeglijk gebruikt bij taal, gebaren, geluiden of gedragingen. Aanstootgevend(e) wordt in de Van Dale omschreven als ‘aanstoot veroorzakend’. Aanstoot geven als werkwoord wordt omschreven als ‘ergernis veroorzaken ≈ choqueren’. Wanneer deze betekenissen uit het algemeen spraakgebruik worden afgezet tegen de bedoeling van de gemeentelijke wetgever zoals deze volgt uit de toelichting bij artikel 2:1a APV - zoals deze hiervoor kort is weergegeven - gaat het dus om taal, gebaren, geluiden of gedragingen die ergernis veroorzaken.
Conclusie
Het kwalificerende begrip uitjouwen is een smal begrip. Dit vindt zijn oorzaak in de betekenis die aan het begrip moet worden toegekend waardoor het begrip zijn begrenzing vaak zal vinden in andere strafbaarstellingen. Lastigvallen als kwalificerend begrip is juist breed en ziet vooral op het (be)naderen met oneerzame bedoelingen. Die oneerzame bedoelingen zullen dan moeten volgen en/of worden ingekleurd door de ‘aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen’ waarmee iemand of meerdere personen worden benaderd. Het moet dan gaan om uitlatingen of handelingen die ergernis veroorzaken. Van deze betekenissen van de begrippen zal bij de verdere beoordeling worden uitgegaan.
Antwoord b: Algemene invulling van de begrippen
De vraag wanneer er sprake is van ‘uitjouwen’, ‘lastig vallen’ of van ‘aanstootgevende taal, gebaren, geluiden of gedragingen’ is niet in algemene zin te beantwoorden. In een concrete zaak hangt de invulling van deze begrippen af van alle omstandigheden van het geval. Het zal bij die invulling dan gaan om het samenstel van de (tenlastegelegde) feitelijke handelingen en van de overige feiten en omstandigheden die aan dat samenstel een zekere kleuring en/of duiding kunnen geven. Het is goed mogelijk dat in sommige gevallen een bewijsredenering zal moeten worden opgesteld om aan de begrippen de invulling te kunnen geven. Daarbij verdient opmerking dat zo’n bewijsredenering alleen kan worden opgesteld als daarvoor de feiten en omstandigheden duidelijk zijn. Een goed proces-verbaal van de opsporingsambtenaren is daarom van groot belang. Ook is bij de invulling plaats voor een beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm van het samenstel van (tenlastegelegde) feitelijke handelingen in samenhang met de overige feiten en omstandigheden.
De vraag die in het verlengde ligt van het voorgaande is of een enkele opmerking, fluit, sis, klak of (seksueel- of anderszins gekleurd) handgebaar één op één is te brengen onder de begrippen is daarom ook niet in algemene zin te beantwoorden. Het antwoord op die vraag is ook zeer context gebonden en wordt sterk beïnvloed door het samenstel van (tenlastegelegde) feitelijke handelingen en de overige feiten en omstandigheden. Daarbij is niet uitgesloten dat de feiten elkaar met een zekere synergie (1+1=3) kunnen en zullen versterken.
Tot slot is bij de beoordeling van het concrete geval van belang dat de tenlastegelegde uitlatingen en/of handelingen van dien aard moeten zijn en onder zodanige omstandigheden hebben plaatsgevonden dat zij in het algemeen geschikt zijn de openbare orde te raken en/of een zekere inbreuk op de persoonlijke vrijheid van burgers teweeg te brengen.
Conclusie
De invulling van de begrippen is niet in algemene zin te geven. Het komt aan op de beoordeling in het concrete geval waarbij de nadruk ligt op het samenstel van (tenlastegelegde) feitelijke handelingen en de overige feiten en omstandigheden die daaraan kleuring kunnen geven. Bij de invulling van de begrippen is plaats voor een zekere objectivering.
Antwoord c: Vrijheid van meningsuiting
Vervolgens is de vraag of uitlatingen die worden gebracht onder ‘uitjouwen’ en ‘aanstootgevende taal’ onder de vrijheid van meningsuiting vallen. Dit recht is vastgelegd in zowel artikel 10 EVRM als in artikel 7 Gw.
Artikel 10 lid 1 van het EVRM beschermt het recht op vrijheid van meningsuiting. Uit de tekst van dit artikellid en uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) komt naar voren dat artikel 10 lid 1 EVRM in ieder geval het recht omvat om een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. De reikwijdte van artikel 10 lid 1 EVRM is dan ook ruim.
In dit verband is het goed om op te merken dat in de literatuuren in de memorie van toelichting bij een initiatief wetsvoorstel tot strafbaarstelling van seksuele intimidatiegesteld wordt dat sommige vormen van intimidatie in de openbare ruimte buiten de bescherming van artikel 10 lid 1 EVRM zouden kunnen vallen. Daarbij wordt dan een beroep gedaan op het arrest van het EHRM Rujak t. Kroatië.
In dat arrest wordt overwogen:
‘Certain classes of speech, such as lewd and obscene speech have no essential role in the expression of ideas. An offensive statement may fall outside the protection of freedom of expression where the sole intent of the offensive statement is to insult’.
Het is maar zeer de vraag of uit Rujak de genoemde verregaande conclusie mag worden getrokken. De HUDOC databankleert dat het EHRM het in Rujak geformuleerde uitgangspunt niet heeft herhaald of heeft verwezen naar deze beslissing. Het lijkt er daarom niet op dat het EHRM met Rujak een ondergrens aan artikel 10 EVRM heeft willen stellen. Uit het oogpunt van rechtsbescherming zou het ook beter zijn om de aard van de uitlating niet mee te wegen bij de vraag of iets onder de vrijheid van meningsuiting valt, maar te betrekken bij de vraag of die vrijheid kan worden beperkt, waarover hierna meer.
Een en ander nog daargelaten dat het in deze zaak gaat om uitlatingen die (hoogst)waarschijnlijk niet louter de intentie tot beledigen in zich hebben zoals in Rujak aan de orde was.
Artikel 7 lid 3 Gw bepaalt dat voor het openbaren van gedachten of gevoelens (…) niemand voorafgaand verlof nodig heeft wegens de inhoud daarvan (…). Dit grondrecht beschermt in beginsel elke openbaarmaking van - meer of minder weloverwogen - gedachten of gevoelens, ongeacht de intenties of de motieven van degene die zich uit.
Begin jaren 90 van de vorige eeuw wees de Hoge Raad twee arrestenin zaken die heel veel lijken op deze zaak. In de zaken die achter die twee arresten schuilgaan werden twee verdachten vervolgd voor het respectievelijk roepen van:
‘Dan duw die teringbon er maar onder vuile kankerzak’en het roepen van: ‘
lelijke rotkop’. De vervolging was in beide gevallen gebaseerd op bepalingen uit de APV. In allebei de gevallen werd - voorzover van belang - in de APV verboden om in het openbaar: ‘iemand uit te jouwen, na te schreeuwen, met aanstootgevende taal lastig te vallen, dan wel op andere wijze overlast aan te doen.’ De lagere rechter had het feit niet strafbaar geoordeeld omdat de uitroepen:
‘Dan duw die teringbon er maar onder vuile kankerzak’en het roepen van: ‘
lelijke rotkop’onder de vrijheid van meningsuiting vielen. In beide gevallen liet de Hoge Raad het oordeel van de lagere rechter in stand en oordeelde dat de lagere rechter ‘terecht (en op goede gronden)’ het feit niet strafbaar had geoordeeld. In deze arresten wordt onderstreept dat ook uitspraken met een volstrekt negatieve lading onder de reikwijdte van de vrijheid van meningsuiting vallen zoals die in artikel 7 lid 3 van de Gw is neergelegd.
Anders dan de officier van justitie is de kantonrechter van oordeel dat de Hoge Raad van deze lijn niet is teruggekomen. Het door de officier van justitie aangehaalde drie stappenplan uit arresten uit 2001 en 2003is een lijn van de Hoge Raad die zich doortrekt tot 2018, maar deze heeft geen betrekking op de vraag of een uitlating onder de vrijheid van meningsuiting valt of niet in de zin van tweede volzin van artikel 7 lid 3 Gw.
Conclusie
Het ‘uitjouwen in de vorm van taal’ en het uiten van ‘aanstootgevende taal’ vindt in beginsel bescherming in artikel 10 lid 1 EVRM en artikel 7 lid 3 Gw.
Antwoord d: Symbolic speech
Het is vervolgens de vraag of alleen ‘taal’ uit artikel 2:1a APV onder de bescherming van de vrijheid van meningsuiting valt of dat ook ‘gebaren, geluiden of gedragingen’ en/of ‘uitjouwen in een andere vorm dan taal’ die bescherming (kunnen) verdienen. Het gaat dan om uitlatingen en/of handelingen die niet in letterlijke zin als ‘speech’ moeten worden gezien en daarom die bescherming van de vrijheid van meningsuiting dus niet hebben (Bijv: geluiden, zoals sissen en klakken).
Dat zou anders kunnen liggen als in een bepaalde context een uitlating of handeling onmiskenbaar tot doel heeft om gedachten of gevoelens en/of een mening naar voren te brengen. Dan zou sprake kunnen zijn van uitlatingen en/of handelingen die, als ‘symbolic speech’, onder de vrijheid van meningsuiting moeten worden gebracht.
Veelal zullen de uitlatingen en/of handelingen, wanneer deze op zichzelf worden beschouwd, te algemeen zijn om hieruit dat onmiskenbare doel af te leiden. Bij die beoordeling is ook van belang in hoeverre de uitlating of handeling bijdraagt aan het maatschappelijk debat, omdat de wenselijkheid van de bescherming van de vrijheid van meningsuiting zich dan opdringt.
Antwoord e: Beperking van de vrijheid van meningsuiting
Als er sprake is van vrijheid van meningsuiting, ligt de vraag voor of deze door de overheid mag worden beperkt en meer in het bijzonder of dat mag in de APV.
In artikel 10 lid 2 EVRM is neergelegd op welke wijze de vrijheid van meningsuiting mag worden ingeperkt en formuleert daarvoor drie voorwaarden: (i) is de beperking bij wet voorzien, (ii) dient de beperking een van de in artikel 10 lid 2 genoemde doelen en (iii) is zij noodzakelijk in een democratische samenleving?
De APV is een wet in de zin van artikel 10 lid 2 EVRM. Artikel 10 lid 2 EVRM stelt niet de eis dat sprake moet zijn van een wet in formele zin. Daarnaast heeft de burger ook voldoende toegang tot de APV en via de reclamecampagne ‘pikpraat’is de strafbaarstelling onder de aandacht van de burgers van de gemeente Rotterdam gebracht en is daarmee voldoende kenbaar. Hierdoor, maar ook door de inhoud van de strafbaarstelling is het voor de burger voldoende voorzienbaar wat het stafbare feit inhoudt. Een eventuele straf kan daarom niet als een verrassing komen.
(ii)
De strafbaarstelling van straatintimidatie dient ook een doel als bedoeld in artikel 10 lid 2 EVRM. Zoals hiervoor al is vermeld zijn de motieven die de gemeentelijke regelgever heeft met de strafbaarstelling van straatintimidatie divers. Met de strafbaarstelling wordt primair het openbare leven in de openbare ruimte en daarmee de openbare orde beschermt. Aan de andere kant moet het de personen die de straatintimidatie rechtstreeks ondergaan en de daarbij aanwezige omstanders die dat waarnemen beschermen.
Deze doelstellingen vallen onder de in artikel 10 lid 2 EVRM genoemde legitieme doelen zoals ‘het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten’ maar ook ‘de bescherming van de rechten van anderen’.
(iii)
Dan de vraag of de strafbaarstelling van straatintimidatie noodzakelijk is in de (Rotterdamse) democratische samenleving. Op de site van de genoemde reclamecampagne ‘pikpraat’ zijn ruim 2.200 meldingen gedaan en de ‘Stopapp’is meer dan 3.200 keer gedownload. Daarnaast is op de terechtzitting het openbare rapport ‘seksuele straatintimidatie in Rotterdam van de Erasmus Universiteit Rotterdam’aan de orde geweest. Dit rapport wordt ook genoemd in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaren. Het onderzoek waarvan het rapport de weerslag is laat duidelijk zien dat straatintimidatie door heel veel vrouwen als probleem wordt ervaren, dat hen schaadt en dat het leidt tot aanpassing in het gedrag. In het rapport wordt een combinatie van maatregelen geadviseerd waaronder de strafrechtelijke aanpak. Uit het onderzoek blijkt de roep om een aparte strafbaarstelling om het probleem strafrechtelijk aan te vliegen. De reacties op de genoemde website en het rapport onderbouwt de noodzakelijkheid van de strafbaarstelling. Bij de vraag naar de noodzakelijkheid wordt meegewogen in hoeverre de door de strafbaarstelling verboden uitlatingen van belang zijn in het maatschappelijk debat. Een maatregel is in dat verband sneller als disproportioneel aan te merken als met het verbieden van de uitlating het maatschappelijk debat in een democratische samenleving wordt geraakt. In die belangenafweging maakt het dus uit dat het hier gaat om intimiderende, aanstootgevende, ergerniswekkend en/of overlast gevende uitlatingen. Dat raakt het maatschappelijk debat in de vrije democratische samenleving slechts marginaal.
Conclusie artikel 10 EVRM
Artikel 2:1a van de APV voldoet aan de eisen die artikel 10 lid 2 EVRM stelt ten aanzien van de beperking van de vrijheid van meningsuiting. Artikel 10 van het EVRM staat de strafbaarheid van de feiten in zaken die zijn gebaseerd op artikel 2:1a APV daarom ook niet in de weg.
Artikel 7 lid 3 Gw beschermt zoals hierboven is besproken in beginsel elke openbaarmaking van een - meer of minder weloverwogen - gedachte of gevoelen, ongeacht de intenties of de motieven van degene die zich uit. Het tweede zinsdeel van artikel 7 lid 3 Gw luidt: ‘
behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Dit zinsdeel duidt erop dat dit grondrecht mag worden beperkt maar alleen bij wet in formele zin. De vraag die zich hier opdringt is daarom of de strafbaarstelling zoals deze in artikel 2:1a van de APV is geformuleerd niet op gespannen voet staat met dit uitgangspunt. Dat is het geval als in een concrete zaak de ten laste gelegde handelingen als het openbaren van gedachten of gevoelens moeten worden aangemerkt. Het gevolg daarvan is dat artikel 2:1a APV - voor dat deel - onverbindend is en bewezenverklaarde feiten (deels) niet strafbaar zullen zijn.
Conclusie artikel 7 Grondwet
Voor zover onder de strafbaarstelling van artikel 2:1a APV het openbaren van gedachten of gevoelens wordt gebracht is dat artikel onverbindend omdat de APV geen wet in formele zin is. Dit betekent overigens helemaal niet dat het uiten van bepaalde gedachten of gevoelens niet moreel verwerpelijk kan zijn of dat strafbaarstelling van dergelijke uitspraken onmogelijk zou zijn. Het betekent niet meer en niet minder dan dat de manier waarop het nu is geregeld een zekere beperking met zich meebrengt.
Antwoord g: Is de vrijheid van meningsuiting een vrijbrief voor overlast gevend gedrag in de openbare ruimte en is de artikel 2:1a APV daardoor een papieren tijger?
Het antwoord op deze laatste vooropgestelde vraag is nee. De onverbindendheid van artikel 2:1a APV ten aanzien van uitlatingen waarbij gedachten of gevoelens worden geopenbaard staat in niet in de weg aan de mogelijke inzet van de strafbaarstelling als middel tegen straatintimidatie.
Het staat in onze democratische rechtsstaat iedereen vrij om, ook met aanstootgevende taal, zijn gedachten of gevoelens te openbaren. En nee, daar kan de gemeentelijke regelgever niet op ingrijpen. Dat is voorbehouden aan de formele wetgever. Maar het openbaren van aanstootgevende taal is ook niet helemaal gratis. Aanstootgevende taal kan andere handelingen kleuren waardoor die handelingen als zodanig de delictsomschrijving van straatintimidatie zouden kunnen vervullen.
Een voorbeeld ter verduidelijking
Een bouwvakker roept vanaf een steiger:
‘hé meisje, waar gaan die lekkere beentjes heen’.De op dit gedrag toegesneden tenlastelegging gebaseerd op artikel 2:1a van de APV kan bij voldoende bewijs worden bewezenverklaard. Strafbaar is dit handelen echter niet omdat de door de bouwvakker geopenbaarde gedachten en gevoelens onder de vrijheid van meningsuiting vallen. De APV mag die vrijheid van meningsuiting niet beperken.
Dat zou anders kunnen zijn als de bouwvakker ook van de stijger komt, met de vrouw meeloopt en/of haar toesist eventueel in gezelschap van een collega. Dan zorgt de uitspraak: ‘
hé meisje, waar gaan die lekkere beentjes heen’voor de kleuring van dat meelopen en sissen. Die kleuring draagt er aan bij dat het meelopen en/of sissen zelfstandig als aanstootgevende handelingen die overlast geven, kunnen worden gekwalificeerd.
Daarbij is het dan wel van belang dat het feitelijk handelen van een verdachte zo uitgebreid en concreet mogelijk in de tenlastelegging wordt opgenomen. Anders gezegd: de uitspraak van de bouwvakker over de mooie beentjes van het meisje kan als bewijs worden opgevoerd ter kleuring van de andere tenlastegelegde handelingen. Als onderdeel van de bewezenverklaring blijft de uitspraak als zodanig niet strafbaar. Om die reden zou die uitspraak net zo goed uit de tenlastelegging kunnen worden weggelaten. Wel zou - onder omstandigheden - het aanspreken als zodanig, dus los van de inhoud, kunnen worden opgenomen als zelfstandige aanstootgevende handeling.