4.2.Beoordeling
Vaststaande feiten
Onderzoek Boston is in april 2016 gestart op de vermeende handel in vuurwapens door [naam medeverdachte 1] . Uit tapgesprekken en door het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) in de woning van [naam medeverdachte 1] bleek dat [naam verdachte] een vriendschappelijke band had met [naam medeverdachte 1] en met [naam medeverdachte 2] . Verschillende afgeluisterde gesprekken leken te gaan over (handel in) wapens en drugs.
Op 9 januari 2017 is door het Team Criminele Inlichting (TCI) een proces-verbaal verstrekt waarin stond dat [naam verdachte] criminele groeperingen faciliteert in het ontplooien van criminele activiteiten en dat hij handelt in meerdere soorten drugs.
[naam verdachte] is daarop aangemerkt als verdachte. Er is een proces-verbaal van verdenking opgesteld, gedateerd 21 februari 2017, waarin wordt gerelateerd waarom [naam verdachte] wordt verdacht van het overtreden van de Opiumwet.
Omdat de verdenking zeer serieus werd genomen, maar de ingezette opsporingsbevoegdheden tot dat moment een gering resultaat hadden opgeleverd, heeft de officier van justitie contact opgenomen met het team Werken Onder Dekmantel (hierna: WOD).
Er is een bevel stelselmatige informatie-inwinning afgegeven. Op 19 maart 2017 heeft de politieambtenaar bekend onder nummer [code ambtenaar] voor het eerst een ontmoeting gehad met verdachte [naam verdachte] op zijn kantoor. Hij heeft [naam verdachte] om advies gevraagd en gevraagd tegen welke problemen hij zou kunnen aanlopen als hij grote sommen geld naar Nederland zou brengen. Daarbij heeft hij zich ook laten adviseren op het gebied van opsporingsbevoegdheden van de Nederlandse politie, zoals het aftappen van telecommunicatie. Op 29 maart 2017 heeft er een tweede ontmoeting tussen hen plaatsgevonden, en op 19 april 2017 een derde. Tijdens die derde ontmoeting heeft [naam verdachte] voorgesteld om te investeren in goedkope appartementen om daar vervolgens wiet in te kweken.
Een dag later op 20 april 2017 heeft [naam verbalisant] medegedeeld dat zijn opdrachtgevers liever een eindproduct af zouden nemen. [naam verdachte] heeft toen aangegeven dat hij een Turk kent die tot 100 kilo wiet kan leveren.
Op 5 mei 2017 was er opnieuw een ontmoeting. [naam verbalisant] heeft geld laten zien aan [naam verdachte] en vertelde hem dat hij naar Eindhoven zou gaan om een kilo eindproduct te kopen. De verdachte heeft [naam verbalisant] daarop meegenomen naar [naam horecagelegenheid] in Breda, en bemiddeld in de aankoop van één kilo hennep. [naam verdachte] vroeg en kreeg daarvoor commissie.
De volgende ontmoeting vond plaats op 1 juni 2017. [naam verbalisant] vertelde de verdachte dat zijn opdrachtgevers tevreden waren over de aankoop van 5 mei 2017, en hij vertelde dat zij opnieuw een aankoop van vijf kilo hennep wensten. De verdachte vertelde [naam verbalisant] dat hij in het kader van hun samenwerking alles zou kunnen leveren, waaronder ook vuurwapens. De verdachte nam [naam verbalisant] aanvankelijk mee naar een nieuw contact, [naam] geheten, voor de aankoop van vijf kilo hennep. Uiteindelijk ging die deal niet door en nam de verdachte
[naam verbalisant] opnieuw mee naar [naam horecagelegenheid] . Daar werd een deal gesloten voor de aankoop van vijf kilo hennep die de volgende dag werd geëffectueerd. Ook voor deze aankoop heeft de verdachte commissie bedongen en ontvangen. Na die transactie spraken [naam verbalisant] en de verdachte opnieuw over wapens. Ze spraken af dat [naam verdachte] een bericht zou sturen naar [naam verbalisant] zodra hij iets had geregeld met betrekking tot een vuurwapen.
Op 28 juni 2017 ontmoetten [naam verbalisant] en de verdachte elkaar opnieuw. De verdachte nam
[naam verbalisant] mee naar het “café” van [naam medeverdachte 3] en [naam medeverdachte 2] in St. Willebrord. [naam verbalisant] kocht daar een vuurwapen. Wederom heeft de verdachte commissie voor die koop ontvangen. Er volgden nog twee ontmoetingen op 6 en 18 juli 2017. De verdachte bracht
[naam verbalisant] tijdens die ontmoetingen opnieuw naar de woning in St. Willebrord, alwaar [naam verbalisant] nog drie vuurwapens kocht.
Juridisch kader niet-ontvankelijkheid OM
Van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Er dient dan sprake te zijn van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek waarbij met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daarvan is in het onderhavige geval sprake als de verdachte door [naam verbalisant] – voor wie politie en het Openbaar Ministerie verantwoordelijk zijn – gebracht is tot het begaan van strafbare feiten, waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet daarvoor niet al daarop was gericht, het zogenoemde Tallon-criterium. Dit criterium dient in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) te worden toegepast. Volgens die rechtspraak moet kort samengevat worden getoetst of er goede redenen waren om tot de inzet van het opsporingsmiddel over te gaan, waarbij het vooral van belang is of er voldoende objectieve, concrete en verifieerbare verdenkingen waren dat de verdachte zich bezig hield met criminele activiteiten dan wel een ‘predispositie’ had tot het plegen daarvan. Anders gezegd, van uitlokking kan sprake zijn als de verdachte zonder de inzet van de undercoveragent niet een soortgelijk delict zou hebben gepleegd.
Een tweede toets ziet op de wijze waarop de undercoveroperatie is uitgevoerd en dus ook op de wijze waarop de undercoveragent heeft geopereerd. Het enkele feit dat betrokkene nog geen begin had gemaakt met het concrete strafbare feit waar hij voor vervolgd wordt, maakt de operatie nog niet onrechtmatig. Het gaat om het vermoeden dat de verdachte bij herhaling strafbare feiten pleegt die soortgelijk zijn aan het feit waarvoor de operatie is opgezet. Als dat vermoeden objectief gesteund wordt, dan wordt vrij snel aangenomen dat de bemoeienis van de undercover meer ‘meedoen’ is dan dat deze het strafbare feit heeft ‘veroorzaakt’.
Ontoelaatbaar uitgelokt?
De rechtbank verwerpt het verweer dat de verdachte ontoelaatbaar zou zijn uitgelokt omdat ten onrechte het WOD-traject is ingezet. Door het Openbaar Ministerie is genoegzaam onderbouwd waarom zij tot de inzet van WOD is gekomen. Door de bijzondere positie van de verdachte als advocaat en de moeilijkheden die dat meebracht bij het afluisteren van zijn telefoons, acht de rechtbank de inzet van WOD niet disproportioneel. Daarbij was er naar het oordeel van de rechtbank voldoende verdenking ten aanzien van de verdachte voorafgaand aan de inzet van WOD.
Die verdenking bleek reeds uit het proces-verbaal van verdenking van 21 februari 2017. Maar ook uit het proces-verbaal met nummer [proces-verbaalnummer] (pagina’s E00519-E00523 van de doorgenummerde bijlagen van het dossier), waarin OVC-gesprekken tussen de verdachte [naam medeverdachte 1] en [naam vriendin] (de vriendin van [naam medeverdachte 1] ) zijn uitgewerkt, blijkt dat de verdachte ruim voor de eerste inzet, namelijk al in september en oktober 2016, zich bezighield met strafbare feiten. Hij spreekt daar over stekken en – naar het zich laat aanzien – over vuurwapens, op een wijze die absoluut niet past binnen een normale relatie tussen een advocaat en cliënt.
Met betrekking tot de wijze van uitvoering van het bevel overweegt de rechtbank dat
[naam verbalisant] op momenten sturend is geweest in de onderwerpen van gesprek, maar dat uit de verslaglegging van [naam verbalisant] blijkt dat het de verdachte is geweest die softdrugs en wapens als eerste ter sprake heeft gebracht en concrete voorstellen heeft gedaan. Sterker nog, de verdachte heeft er meerdere malen bij [naam verbalisant] op aangedrongen om na alle gesprekken tot daden te komen. De verdachte deed dat onder andere op 5 mei 2017 voordat de eerste pseudokoop plaatsvond.
De rechtbank acht het voorts van belang dat de verdachte bij de uitgebreide bespreking van de verslaglegging van [naam verbalisant] geen bevindingen heeft ontkend.
Met betrekking tot de duur van de inzet overweegt de rechtbank dat het aantal contactmomenten of –uren relatief beperkt is geweest. Inherent aan een pseudokoop is dat er een vertrouwensrelatie wordt opgebouwd, en dat kost tijd. Maar gedurende die periode hadden [naam verbalisant] en de verdachte niet dagelijks contact. In die periode had de verdachte voldoende gelegenheid om zich terug te trekken of tot inkeer te komen.
Ten aanzien van het aantal pseudokopen dat heeft plaatsgevonden overweegt de rechtbank anders dan de raadsvrouw heeft bepleit dat herhaalde toepassing van de bevoegdheid niet per definitie rechtens ontoelaatbaar is. De herhaalde toepassing is hier gerechtvaardigd omdat het onderzoek naar de verdachte mede is gebaseerd op TCI-informatie waarin stond dat de verdachte criminele groeperingen (meervoud) zou faciliteren. Uit het dossier blijkt ook dat het voor [naam verbalisant] niet steeds vooraf duidelijk was waar de verdachte hem mee naartoe zou nemen. Zo heeft [naam verbalisant] ook “ [naam] ” ontmoet die hennep zou kunnen leveren, een man uit Antwerpen die MDMA zou kunnen leveren en heeft de verdachte geld aangenomen van [naam verbalisant] voor een vuurwapen van het merk CZ dat de verdachte in Rotterdam zou regelen. De op de eerste pseudokoop volgende pseudokopen vormden een logische voortzetting van het opsporingsonderzoek naar de verschillende criminele groeperingen zoals omschreven in de verschillende bevelen 126i Sv. Gelet op het voorgaande en gelet op de aard en ernst van de verdenkingen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook op een redelijke en niet buitensporige wijze gebruik gemaakt van het WOD-traject.
Gelet op het voorgaande is van ontoelaatbare uitlokking, begaan als onherstelbaar vormverzuim ex artikel 359a Sv geen sprake.
De verdediging heeft eveneens aangevoerd dat de uitlokking van de verdachte
in strijd is met art. 6 EVRM .
Dit verweer wordt eveneens door de rechtbank verworpen. Ook uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is indien de betrokkene zich inlaat met criminele activiteiten of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van een misdrijf was gericht.
Geheimhoudersgesprekken getapt?
De verdediging heeft aangevoerd – zo begrijpt de rechtbank – dat sprake is van schending van de artikelen 6 en 8 EVRM doordat informatie uit (tap)gesprekken tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] als cliënt van de verdachte, is gebruikt in de afweging tot het inzetten van het WOD-traject. Dit verweer mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag omdat de deken van de Orde van Advocaten, aan wie die gesprekken steeds zijn voorgelegd, heeft geconstateerd dat dit geen geheimhoudersgesprekken betroffen. Ook dit verweer kan niet tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie leiden.
Verwerking tapgesprekken in het dossier
Voorts is aangevoerd dat de transcripties van de tapgesprekken die in het dossier zijn opgenomen een vertekend beeld geven van de werkelijkheid. Door slechts enkele passages uit de gesprekken op te nemen in het dossier ontbreekt de context waardoor een vertekend en onnodig belastend beeld van de verdachte wordt geschetst. Hiermee wordt een ernstige inbreuk gemaakt op de artikelen 6 en 8 van het EVRM, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank merkt dit verweer aan als onvoldoende onderbouwd en overweegt dat zij de verdediging na de zitting van 9 april 2018 in de gelegenheid heeft gesteld om – na het beluisteren van de verstrekte volledige gesprekken – gemotiveerd aan te geven welke delen van die gesprekken aan het dossier toegevoegd zouden moeten worden. De rechtbank heeft op dat punt niet van de verdediging vernomen.