ECLI:NL:RBROT:2018:10122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
C/10/538410 / FA RK 17-9196
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot terugverhuizing van minderjarigen na verhuizing zonder toestemming

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 21 februari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek tot terugverhuizing van minderjarigen. De man verzocht de rechtbank om de vrouw te gelasten met de kinderen terug te verhuizen naar een plaats binnen een straal van 25 kilometer van Cuijk, nadat de vrouw zonder toestemming van de man met de kinderen naar Rotterdam was verhuisd. De vrouw had eerder een verzoek ingediend om vervangende toestemming voor deze verhuizing, wat door de rechtbank Oost-Brabant was afgewezen. De rechtbank overwoog dat de belangen van de minderjarigen voorop staan en dat onnodige verhuisbewegingen niet in hun belang zijn. De rechtbank concludeerde dat de huidige situatie, waarin de minderjarigen al anderhalf jaar in Rotterdam wonen, voorlopig in stand moet blijven totdat het gerechtshof Den Bosch een eindbeslissing neemt over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen. De rechtbank wees zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de man af, evenals het zelfstandig verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar te houden. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/538410 / FA RK 17-9196
Beschikking van 21 februari 2018 betreffende een verzoek ex artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. A.M. van Gerwen te Nijmegen,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. P.H.A. de Boer te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 2 november 2017;
- het verweerschrift tevens houdende een zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de
vrouw;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek, met bijlagen, van de man.
- de correspondentie, waaronder:
  • een F9-formulier van de man, gedateerd 22 december 2017;
  • een F9-formulier van de vrouw, gedateerd 21 december 2017 alsmede een F-9 formulier met bijlagen, gedateerd 4 januari 2018 maar ter griffie ingekomen op 15 januari 2018.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 januari 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. Van Gerwen;
- de vrouw bijgestaan door haar advocaat mr. De Boer;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door de heer [naam vertegenwoordiger] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd op 16 september 2009 te Cuijk. Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant (locatie Den Bosch) van
13 september 2017 is, onder meer, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 2 november 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2011 te [geboorteplaats minderjarige 1] ;
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2013 te [geboorteplaats minderjarige 2] ; en
[naam minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum minderjarige 3] 2016 te [geboorteplaats minderjarige 3] .
2.3.
Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Oost-Brabant van 5 december 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de minderjarigen aan de vrouw toevertrouwd.
2.4.
Bij vonnis in kort geding van de rechtbank Rotterdam van 28 december 2016 heeft de voorzieningenrechter, onder meer, het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om naar Rotterdam te verhuizen, afgewezen en een voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarigen vastgesteld.
2.5.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van
13 september 2017 is de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw bepaald. Tevens is het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om naar Rotterdam te verhuizen, afgewezen.
2.6.
Partijen zijn beiden in beroep gegaan tegen voormelde echtscheidingsbeschikking.

3.De beoordeling

3.1.
De verzoeken
3.1.1.
De man verzoekt de rechtbank:
primair:
- de vrouw, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag of deel daarvan dat de vrouw dit nalaat, te gelasten om binnen 2 weken na een door de rechtbank te bepalen termijn, met de kinderen terug te verhuizen naar een plaats binnen een straal van 25 kilometer van Cuijk; en
subsidiair:
- de minderjarigen met directe ingang aan de man toe te vertrouwen, althans te bepalen dat de minderjarigen met directe ingang hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben, met de verplichting van de vrouw om de minderjarigen aan de man af te geven binnen 48 uur na de afgifte van de beschikking, dit alles op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of deel daarvan dat de vrouw dit nalaat.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Allereerst stelt de vrouw dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek van de man kennis te nemen. De geschillen van partijen maken immers reeds deel uit van de hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof te Den Bosch, die nog niet is afgerond. Voorts voert de vrouw inhoudelijk verweer en verzoekt zij bij wege van zelfstandig verzoek te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw houden.
3.1.3.
De man stelt dat de rechtbank wel bevoegd is en dat hij in zijn verzoeken kan worden ontvangen. De man heeft voorts zijn verzoek ter zitting (mondeling) vermeerderd en gesteld dat in het geval de rechtbank in de bodemprocedure geen beslissing kan of wil nemen, dat er dan een beschikking houdende voorlopige voorziening wordt gegeven, waarin zijn verzoek zal worden toegewezen.
3.1.4.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.
Ontvankelijkheid man
3.2.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is bevoegd om van het verzoek van de man kennis te nemen omdat in het bepaalde in artikel 1:253a ,eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen eisen worden gesteld aan de aard of de ernst van het geschil. Het enkele feit dat beide partijen hoger beroep hebben ingesteld tegen de beslissing in de echtscheidingsbeschikking dat de vrouw geen vervangende toestemming heeft gekregen voor een verhuizing naar Rotterdam en dat de minderjarigen hoofdverblijfplaats hebben bij de vrouw, staat hieraan ook niet in de weg. Het staat de man aldus vrij om zijn primaire en subsidiaire verzoeken aan de rechtbank ter beoordeling voor te leggen. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de minderjarigen voorkomt. De man kan in zijn verzoeken worden ontvangen.
3.3.
Vermeerdering verzoek man
3.3.1.
Ten aanzien van de vermeerdering van het verzoek van de man overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) is, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel
schriftelijkte veranderen of te vermeerderen. Nu het verzoek slechts mondeling ter zitting is gedaan, terwijl artikel 283 Rv. de eis stelt dat dit schriftelijk moet gebeuren, acht de rechtbank de vermeerdering van het verzoek van de man in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het verzoek van de man wordt daarom buiten beschouwing gelaten.
3.4.
Verzoek tot terugverhuizen
3.4.1.
Ten aanzien van het verzoek van de man te gelasten dat de vrouw met de minderjarigen terugverhuist naar een plaats binnen een straal van 25 kilometer van Cuijk, stelt de raadsvertegenwoordiger dat het in het belang van de minderjarigen is als partijen dichter bij elkaar wonen en dat zij trachten de onderlinge communicatie te verbeteren. Een terugverhuizing zal echter niet eenvoudig zijn omdat de oudste twee kinderen in Rotterdam naar school gaan en de minderjarigen, vanwege hun lange verblijf, inmiddels “geworteld” zijn in Rotterdam, aldus de raad.
3.4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1:253a BW kunnen in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag geschillen hieromtrent aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de betreffende minderjarigen wenselijk voorkomt. Bij de beantwoording van de vraag of de vrouw, die geen vervangende toestemming heeft gekregen voor een verhuizing met de minderjarigen naar Rotterdam, dient terug te verhuizen met de minderjarigen, staan de belangen van de minderjarigen weliswaar voorop, maar naar vaste rechtspraak dient de rechter bij de beslissing in een geschil als het onderhavige alle omstandigheden van het geval in acht te nemen en alle betrokken belangen af te wegen.
3.4.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Partijen hebben gedurende hun huwelijk in Cuijk gewoond, in de woning waar de man nog steeds woont. De kinderen zijn geboren en opgegroeid in Cuijk. Vanaf 22 oktober 2016, nu bijna anderhalf jaar geleden, is de vrouw met de kinderen van partijen gaan logeren bij de moeder van de vrouw in Rotterdam. De vrouw en de kinderen zijn vervolgens niet naar de man teruggegaan, maar bij de oma (mz) van de minderjarigen in Rotterdam gebleven. De vrouw stelt dat zij tot deze beslissing is gekomen omdat zij jarenlang door de man geestelijk en lichamelijk is mishandeld, hetgeen de man ontkent. Sinds 24 november 2016 wordt de vrouw begeleid door de stichting Arosa en heeft met behulp van deze stichting inmiddels een zelfstandige woning gevonden in Rotterdam (op een geheim adres) in de buurt van haar familie. De vrouw heeft op 8 november 2016 bij de rechtbank Oost-Brabant een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 13 september 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, waarbij is bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. Tevens is een zorgregeling vastgesteld. Het verzoek van de vrouw om vervangende toestemming te krijgen om met de minderjarigen naar Rotterdam te verhuizen, is afgewezen. De rechtbank Oost-Brabant heeft daarbij overwogen dat het in belang van de minderjarigen is dat zowel de minderjarigen als de vrouw terugkeren naar de omgeving van Cuijk, met dien verstande dat de vrouw verhuist naar een plaats binnen een straal van 25 kilometer. Dat laatste is tot op de dag van vandaag nog niet gebeurd.
3.4.4.
Partijen hebben inmiddels hoger beroep ingesteld tegen de echtscheidings-beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Bij het Hof is (blijkens het F-9 formulier van de vrouw van 21 december 2017) afgesproken dat partijen een mediationtraject gaan volgen. De man heeft echter inmiddels (zo blijkt uit het F-9 formulier van de man van 22 december 2017) zijn medewerking aan de mediation ingetrokken. Ter zitting blijkt dat de mondelinge behandeling van de zaak bij het Hof Den Bosch naar verwachting over ongeveer vijf maanden zal plaatsvinden dan wel zal worden voortgezet.
3.4.5.
Uit het voorgaande valt in elk geval af te leiden dat het Hof Den Bosch nog een eindbeslissing dient te nemen over de uiteindelijke hoofdverblijfplaats van de minderjarigen en het verzoek van de vrouw om alsnog vervangende toestemming te krijgen om met de minderjarigen naar Rotterdam te mogen verhuizen. Onbekend is hoe de beslissingen van voornoemd hof zullen luiden.
3.4.6.
Het onderhavige verzoek van de man, bezien vanuit zijn belang en perspectief, komt de rechtbank begrijpelijk en invoelbaar voor. Immers, de vrouw is zonder toestemming van de man met de minderjarigen verhuisd naar Rotterdam en heeft de man daarmee voor een voldongen feit gesteld. Ook heeft de vrouw geen vervangende toestemming tot verhuizing gekregen van de rechtbank Oost-Brabant. Deze rechtbank heeft weliswaar overwogen dat het in belang van de minderjarigen is dat zowel de minderjarigen als de vrouw terugkeren naar de omgeving van Cuijk, maar de rechtbank heeft niet beslist dat de vrouw diende terug te verhuizen. Door de ontstane situatie is de betrokkenheid van de man bij de opvoeding en verzorging van de minderjarigen afgenomen. Echter, de belangen van de nog jonge en kwetsbare minderjarigen staan, gelet op de thans nog lopende hoger beroepsprocedure, bij de rechtbank voorop. Ook al is de situatie voor de man in praktisch opzicht verre van optimaal gelet op de reisafstand tussen Cuijk en Rotterdam, het is in het belang van de minderjarigen de huidige situatie voorlopig in stand te houden totdat het hof uitspraak doet. Voorkomen dient te worden dat de minderjarigen te maken krijgen met meerdere verhuisbewegingen. De minderjarigen wonen inmiddels ook al anderhalf jaar in Rotterdam en de twee oudste kinderen gaan daar ook naar school. De vrouw heeft voorts geen netwerk en geen binding meer met Cuijk en de omgeving waardoor niet te verwachten is dat zij op korte termijn in die regio een woning zal kunnen vinden. De termijn waarop de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij het Hof zal aanvangen dan wel zal worden voortgezet is weliswaar lang, maar afgewogen tegen het belang van de minderjarigen, niet zodanig lang dat van partijen en met name van de man geen verder afwachten kan worden verlangd.
3.4.7.
Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw dient terug te verhuizen naar de omgeving van Cuijk, afgewezen.
3.5.
Verzoek toevertrouwing aan dan wel hoofdverblijfplaats bij de man
3.5.1.
Omdat de vermeerdering van het verzoek van de man buiten beschouwing wordt gelaten, wordt het subsidiaire verzoek van de man de minderjarigen aan hem toe te vertrouwen, nu een dergelijk verzoek als een voorlopige voorziening dient te worden beschouwd, afgewezen.
Ten aanzien van het (meer) subsidiaire verzoek van de man te bepalen dat de minderjarigen met directe ingang hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben, overweegt de rechtbank als volgt. Een wijziging van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen is een dusdanig ingrijpende gebeurtenis, dat hiertoe slechts moet worden overgegaan indien voldoende vast staat dat de huidige verblijfplaats een (directe) bedreiging voor een gezonde ontwikkeling oplevert. Immers, de minderjarigen zijn gebaat bij stabiliteit en continuïteit in hun leven.
Gesteld noch gebleken is dat momenteel sprake is van een directe bedreiging voor een gezonde ontwikkeling van de minderjarigen indien zij hoofdverblijf bij de vrouw houden.
Gelet hierop en hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen te wijzigen vooruitlopend op de beslissingen van het hof en wordt het verzoek van de man afgewezen.
3.5.2.
Omdat het verzoek van de man wordt afgewezen, wordt het verzoek van de vrouw te bepalen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw houden, eveneens afgewezen. De vrouw heeft bij dit verzoek geen belang meer, mede gelet op de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 september 2017 waarbij het hoofdverblijf van de minderjarigen bij de vrouw is bepaald.
3.6.
Proceskosten
3.6.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst de primaire en subsidiaire verzoeken van de man en het zelfstandig verzoek van de vrouw af;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.L. de Gruijl-van Benthem, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. H.I. Kernkamp-Maathuis en mr. L. Berghuis-Knijff, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier
mr. G.J. Daams op 21 februari 2018.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.