ECLI:NL:RBROT:2017:9975

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
C/10/461278 FT EA 14.2446
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar. De schuldenaar was eerder in 2014 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, waarbij de bewindvoerder H.A. Thomason was aangesteld. Verzoekster, de voormalige partner van de schuldenaar, heeft op 25 oktober 2017 verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat de schuldenaar een schuld van € 45.059,78 aan haar had, voortvloeiend uit kinderalimentatie. Verzoekster stelde dat de schuldenaar niet te goeder trouw was en dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de regeling te beëindigen.

Tijdens de zitting op 13 november 2017 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster voerde aan dat de schuldenaar niet eerlijk was over zijn financiële situatie en dat hij betrokken was bij faillissementen zonder dit te melden. De schuldenaar, vertegenwoordigd door mr. W.H. Klein Meuleman, betwistte deze claims en stelde dat verzoekster geen nieuwe feiten had aangedragen die de beëindiging van de regeling rechtvaardigden. De bewindvoerder bevestigde dat er geen nieuwe feiten bekend waren geworden tijdens de regeling.

De rechtbank oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend hadden moeten zijn. De rechtbank concludeerde dat de eerdere informatie over de alimentatieschuld al was meegenomen in de beslissing om de schuldenaar toe te laten tot de regeling. Daarom werd het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen, evenals het verzoek om verlenging van de regeling met twee jaar. De rechtbank benadrukte dat de schuldenaar zich moet inspannen om aan zijn verplichtingen te voldoen, en dat de situatie van de schuldenaar in de toekomst opnieuw beoordeeld zal worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
tussentijdse beëindiging
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: [datum]
Bij vonnis van deze rechtbank van 26 november 2014 is de toepassing van de
schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van:
[naam 1],
[adres]
[woonplaats 1] ,
schuldenaar,
bewindvoerder: H.A. Thomason.

1.De procedure

Bij verzoek van 25 oktober 2017 met bijlagen heeft
[naam verzoekster], wonende te [woonplaats 2] , (hierna: verzoekster) verzocht om (primair) de toepassing van de schuldsaneringsregeling ter zake van schuldenaar tussentijds te beëindigen althans (subsidiair) om de looptijd van die schuldsaneringsregeling te verlengen tot vijf jaar.
Bij brief van 27 oktober 2017 heeft mr. T.A. Bruins namens verzoekster aanvullende stukken aan de rechtbank overgelegd.
Op 31 oktober 2017 heeft de rechter-commissaris, mr. V.M. de Winkel, zijn advies met betrekking tot het verzoek tot tussentijdse beëindiging aan de rechtbank doen toekomen.
Per brief van 10 november 2017 heeft mr. W.H. Klein Meuleman, namens schuldenaar, een verweerschrift aan de rechtbank overgelegd.
Het verzoek tot tussentijdse beëindiging is behandeld ter terechtzitting van
13 november 2017. Daarbij zijn verschenen:
  • schuldenaar;
  • mr. Klein Meuleman, advocaat van schuldenaar;
  • H.A. Thomason, bewindvoerder;
  • verzoekster, bijgestaan door haar vader;
  • mr. Bruins, advocaat van verzoekster.
Ter terechtzitting heeft mr. Bruins pleitaantekeningen aan de rechtbank overgelegd.
Ter terechtzitting heeft mr. Klein Meuleman, namens schuldenaar, bezwaar aangetekend tegen de aanwezigheid van de vader van verzoekster bij de behandeling. Mr. Bruins heeft, namens verzoekster, aangevoerd dat verzoekster de aanwezigheid van haar vader als morele steun wenselijk acht.
Na schorsing heeft de rechtbank, omtrent dit bezwaar, beslist dat de wet niet expliciet bepaalt dat de behandeling van het onderhavige verzoek niet openbaar is en dat haar van geen zwaarwegende bezwaren is gebleken om de vader aanwezig te laten zijn bij de behandeling. De vader van verzoekster mag derhalve bij de behandeling aanwezig zijn.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Ter onderbouwing van haar verzoek heeft verzoekster – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Schuldenaar heeft een schuld aan verzoekster, zijnde zijn voormalige partner, van – thans –
€ 45.059,78 ter zake van kinderalimentatie ten behoeve van hun zoon. Schuldenaar is niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld. Uit een beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 30 oktober 2012, een vonnis in kort geding van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2014 en een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 25 februari 2015 volgt immers dat aannemelijk is dat er sprake is van betalingsonwil dan wel verwijtbare betalingsonmacht. Er zijn geen aanwijzingen dat deze uitspraken betrokken zijn bij de beoordeling van de goede trouw van schuldenaar ter zake de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling. Tevens heeft schuldenaar ten tijde van de toelating niet gemeld dat hij betrokken is geweest bij faillissementen, dat hij zijn zuster inzet als stroman maar zelf bij alle activiteiten van de ondernemingen de contactpersoon is en dat zijn uitgavenpatroon niet strookt met een inkomen van € 1.500,-- per maand.
Aldus is sprake van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift reeds bestonden en die, als deze toen bekend waren geweest, reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid van de Faillissementswet (hierna: Fw).
Mocht de schuldsaneringsregeling niet tussentijds worden beëindigd, dan wordt de rechtbank verzocht, mede gelet op de genoemde uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam en de rechtbank Noord-Holland, kritisch te kijken naar de inkomstenmogelijkheden van schuldenaar en de duur van de schuldsaneringsregeling op vijf jaar te bepalen.

3.Het verweer

Namens schuldenaar heeft mr. Klein Meuleman het volgende verweer gevoerd.
Verzoekster heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen. De toelatingsrechter heeft voldoende aandacht besteed aan de vordering van verzoekster en aan de omstandigheden waarin schuldenaar toentertijd verkeerde. Dit blijkt uit de schriftelijke toelichting van schuldenaar en uit het proces-verbaal van de behandeling van het toelatingsverzoek.
Schuldenaar heeft desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat hij de marketingactiviteiten verricht voor [naam vennootschap] , en dat hij ook naar de vennootschappen van [naam vennootschap] in Spanje of België gaat als daar werkzaamheden moeten worden verricht. Hij heeft ter zitting erkend vanaf augustus 2015 voor de Spaanse vennootschap als gemachtigde/vertegenwoordiger geregistreerd te staan.

4.Het standpunt van de bewindvoerder

De bewindvoerder heeft ter terechtzitting verklaard dat haar gedurende de regeling geen nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden. Schuldenaar heeft gedurende de regeling al zijn bankafschriften aan haar overgelegd. Voorts heeft de bewindvoerder verklaard dat het haar bekend was, via de op de bankafschriften opgenomen pin-transacties, dat schuldenaar geregeld, voor enkele dagen, voor zaken in Spanje was.

5.De beoordeling

De rechtbank kan op grond van artikel 350, derde lid onder f Fw, op voordracht van (onder meer) een schuldeiser, de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigen indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, lid 1 en 2 Fw.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster onvoldoende gemotiveerd heeft aangevoerd dat er nieuwe feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen.
De rechtbank stelt vast, op grond van de in het geding gebrachte stukken en het ter terechtzitting verhandelde, dat de zittingsrechter bekend was met de alimentatieschuld en de hoogte van deze schuld. Uit het proces-verbaal van de toelatingszitting blijkt dat schuldenaar toen heeft gesproken -zij het summier- over de vordering uit hoofde van de alimentatieverplichting en de omstandigheid dat verzoekster hem wilde laten gijzelen. Ook heeft schuldenaar verklaard dat de schuld nog toenam. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de feiten en omstandigheden die verzoekster thans naar voren brengt in de beslissing van de rechtbank om schuldenaar toe te laten tot de schuldsaneringsregeling zijn betrokken en derhalve thans niet ter beoordeling voor kunnen liggen.
De rechtbank zal op grond van het hiervoor overwogene het primaire verzoek afwijzen.
Verzoekster heeft haar verzoek om verlenging van de schuldsaneringsregeling onvoldoende onderbouwd. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat schuldenaar inkomsten heeft ontvangen, dan wel had kunnen ontvangen, die niet zijn afgedragen. Ook uit het overige dat door verzoekster is aangevoerd, is onvoldoende aannemelijk geworden dat door handelingen van schuldenaar baten voor de boedel zijn misgelopen. Gelet hierop zal ook dit verzoek worden afgewezen en zal de rechtbank weigeren de toepassing van de schuldsanerings-regeling tussentijds te beëindigen.
De rechtbank constateert wel het volgende:
Uit de verklaringen van schuldenaar leidt de rechtbank af dat zijn werkzaamheden en verantwoordelijkheden gedurende de schuldsaneringsregeling kennelijk zijn uitgebreid. In zijn eigen verklaring bij toelating heeft schuldenaar immers geschreven dat hij in 2013 een burn-out heeft gekregen en dat hij in 2014 is gaan re-integreren. Hij heeft daarover geschreven: “Helemaal opnieuw en onderaan beginnen, is hier mijn motto.” Ook heeft hij geschreven dat hij voorzichtig weer activiteiten oppakt, wat betekent “dat ik weer als junior medewerker werk, soms geen volle weken volmaak en daardoor niet een hoog salaris verdien”. Uit de verklaring van schuldenaar ter terechtzitting begrijpt de rechtbank dat schuldenaar thans marketingactiviteiten verricht voor meerdere (ook buitenlandse) vennootschappen en dat hij voor één vennootschap ook als gemachtigde staat geregistreerd.
Blijkens het overzicht Berekening vereiste boedelafdracht dat de bewindvoerder bij het laatste verslag heeft ingediend, was in september 2017 het netto inkomen van schuldenaar (inclusief vakantiegeld) € 1.386,66. Bij toelating heeft schuldenaar een netto inkomen opgegeven van € 946,09 voor 20 uur werken per week.
Bij die omstandigheden rijst de vraag of gezegd kan worden dat schuldenaar zich tijdens de schuldsaneringsregeling heeft ingespannen om het maximale voor zijn schuldeisers te reserveren, nu schuldenaar nog steeds voor een zeer laag loon (ook gezien zijn leeftijd en ervaring) zijn werkzaamheden verricht, terwijl zijn verantwoordelijkhedenzijn toegenomen. Het is moeilijk voorstelbaar dat dit lage inkomen, dat schuldenaar bij toelating tot de schuldsaneringsregeling komende uit een burn-out periode ook nagenoeg verdiende, voor schuldenaar nog steeds het maximaal haalbare is.
De schuldsaneringsregeling van verzoeker is op 27 november 2017 geëindigd. Op korte termijn zal door de rechtbank beoordeeld worden of verzoeker aan alle verplichtingen van de schuldsaneringsregeling heeft voldaan. Bovenstaande vraag zal bij die beoordeling betrokken worden.

6.De beslissing

De rechtbank:
- weigert het primaire verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen;
- wijst het subsidiair verzochte, de verlenging van de schuldsaneringsregeling met twee jaar, af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J. Geurts-de Veld, W.J. Roos-van Toor en R. Kruisdijk, rechters, en in aanwezigheid van mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.