In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van een schuldenaar. De schuldenaar was eerder in 2014 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, waarbij de bewindvoerder H.A. Thomason was aangesteld. Verzoekster, de voormalige partner van de schuldenaar, heeft op 25 oktober 2017 verzocht om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen, omdat de schuldenaar een schuld van € 45.059,78 aan haar had, voortvloeiend uit kinderalimentatie. Verzoekster stelde dat de schuldenaar niet te goeder trouw was en dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de regeling te beëindigen.
Tijdens de zitting op 13 november 2017 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster voerde aan dat de schuldenaar niet eerlijk was over zijn financiële situatie en dat hij betrokken was bij faillissementen zonder dit te melden. De schuldenaar, vertegenwoordigd door mr. W.H. Klein Meuleman, betwistte deze claims en stelde dat verzoekster geen nieuwe feiten had aangedragen die de beëindiging van de regeling rechtvaardigden. De bewindvoerder bevestigde dat er geen nieuwe feiten bekend waren geworden tijdens de regeling.
De rechtbank oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat er nieuwe feiten waren die op het moment van toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend hadden moeten zijn. De rechtbank concludeerde dat de eerdere informatie over de alimentatieschuld al was meegenomen in de beslissing om de schuldenaar toe te laten tot de regeling. Daarom werd het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen, evenals het verzoek om verlenging van de regeling met twee jaar. De rechtbank benadrukte dat de schuldenaar zich moet inspannen om aan zijn verplichtingen te voldoen, en dat de situatie van de schuldenaar in de toekomst opnieuw beoordeeld zal worden.