ECLI:NL:RBROT:2017:7963

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
ROT 17/769
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht van een politieambtenaar bij inleveren dienstauto

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over de verplichting om een dienstauto in te leveren. Eiser, die sinds 1 juni 2005 in dienst is bij de politie, had gebruik gemaakt van een dienstauto voor zowel dienstreizen als woon-werkverkeer. Met de invoering van een nieuw Dienstautobeleid per 1 juli 2014 kwam hij niet langer in aanmerking voor permanent zakelijk gebruik van de dienstauto. Verweerder heeft eiser bij besluit van 22 juli 2016 opgedragen de dienstauto binnen drie maanden in te leveren, wat door eiser als onrechtmatig werd bestreden. Eiser stelde dat het besluit een inbreuk maakte op zijn eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

De rechtbank oordeelde dat, hoewel er sprake was van een inmenging in het eigendomsrecht, deze inmenging gerechtvaardigd was. De rechtbank vond dat er een voldoende wettelijke basis was voor de inmenging en dat de gekozen middelen proportioneel waren ten opzichte van de doelen van de maatregel, zoals uniformering van arbeidsvoorwaarden en kostenbesparing. Eiser had recht op een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer, wat de rechtbank als een aanvaardbaar alternatief beschouwde, ondanks dat dit niet als financiële compensatie werd gezien.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat de overgangsregeling kennelijk onredelijk was en dat hij niet adequaat was gecompenseerd. De rechtbank concludeerde dat de overgangstermijn van drie maanden niet onredelijk kort was, gezien de omstandigheden en de kennis die eiser had van de veranderingen in het beleid. Uiteindelijk werd het beroep van eiser ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/769

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. W. de Klein,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.M. Tamis.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser opgedragen de hem ter beschikking gestelde dienstauto binnen drie maanden na verzending of uitreiking van het besluit in te leveren.
Bij besluit van 22 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door G. Klein.

Overwegingen

1. Eiser is per 1 juni 2005 in dienst getreden bij het (toenmalige) Korps landelijke politiediensten. Thans is eiser werkzaam bij de Dienst Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid, in de functie van [a]. Zijn woonplaats is [woonplaats] en zijn plaats van tewerkstelling is [b]. Eiser heeft ongeveer elf jaar gebruik gemaakt van een dienstauto voor dienstreizen en woon-werkverkeer.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In het primaire besluit is eiser erop gewezen dat hij volgens het nieuwe, per 1 juli 2014 in werking getreden, Dienstautobeleid politie niet langer in aanmerking komt voor het permanent zakelijk gebruik van een dienstauto. Verder is hem meegedeeld dat hij op grond van de “Tijdelijke regeling overgangsbeleid bij het niet langer de beschikking mogen hebben van een dienstauto voor zakelijk gebruik” (Overgangsregeling) de dienstauto binnen drie maanden na bekendmaking van het besluit dient in te leveren.
3. De Overgangsregeling is op 12 november 2015 in werking getreden en gepubliceerd in de Staatscourant op 18 mei 2016 (Staatscourant 2016 nr. 25036). Op 5 november 2015 heeft het Centraal Georganiseerd Overleg Politieambtenaren (CGOP) met het in die regeling vastgelegde beleid ingestemd.
4. Eiser betoogt dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat hem voor het inleveren van de dienstauto geen passende compensatie is geboden. Daartoe stelt eiser dat het recht op gebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer valt onder het begrip eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het bestreden besluit maakt een onrechtmatige inbreuk op eisers eigendomsrecht en is daarom in strijd met artikel 1 van het EP.
Het betoog faalt.
4.1.
Voor zover het besluit tot het beëindigen van het gebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen moet worden aangemerkt als een inmenging in het eigendomsrecht van eiser in de zin van artikel 1 van het EP, is de rechtbank van oordeel dat inmenging in het, aldus ruim opgevatte, eigendomsrecht van eiser gerechtvaardigd is. Zoals door eiser niet meer wordt bestreden, biedt artikel 27, eerste lid, van de Politiewet 2012 voor die inmenging een voldoende bepaalbare wettelijke basis. Verder is er een redelijke proportionaliteitsrelatie tussen de gekozen middelen en de doelen van de maatregel (uniformering van de arbeidsvoorwaarden bij de nationale politie en kostenbesparing), nu het hier gaat om het gebruik van auto’s die aan de dienst toebehoren, terwijl een aanvaardbaar alternatief wordt geboden in de vorm van een reiskostenvergoeding voor woon-werkverkeer, dan wel een reiskostenvergoeding of gebruik van een pooldienstauto voor dienstreizen. Dat dit laatste alternatief voor eiser naar gesteld niet reëel is, neemt niet weg dat hij in elk geval aanspraak kan maken op de reiskostenvergoeding. Eiser merkt hierover terecht op dat dit geen compensatie (in de gebruikelijke zin van het woord) is omdat collega’s die geen dienstauto hebben gehad dezelfde aanspraak hebben. Dit neemt echter niet weg dat dit alternatief moet worden betrokken bij de beoordeling of bij afweging van de betrokken belangen sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op eisers eigendomsrecht.
5. Eiser betoogt, met verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 februari 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AS8562), dat ten onrechte zwaarwegende betekenis wordt gehecht aan de uitkomst van het overleg tussen de minister en de politievakorganisaties. De uitkomst van dit overleg moet volgens eiser als onrechtmatig worden beschouwd, omdat het onderhandelingsresultaat voor eiser alleen maar nadelen met zich brengt. Voordelen, zoals een wezenlijke overgangstermijn en een behoorlijke afbouwregeling, ontbreken. Eiser wordt op geen enkele wijze financieel gecompenseerd. In dit verband wijst eiser tevens op de uitspraak van de CRvB van 8 augustus 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AI1319).
Het betoog faalt.
5.1.
Het in de Overgangsregeling neergelegde beleid is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser meent, niet kennelijk onredelijk. Op grond van dit beleid gold voor eiser een overgangstermijn/afbouwregeling van drie maanden na de bekendmaking van het besluit tot inneming van de dienstauto. De rechtbank acht deze periode niet onredelijk kort, in aanmerking genomen dat eiser al langere tijd wist of had kunnen weten dat het gebruik van de dienstauto voor dienstreizen en woon-werkverkeer op enig moment zeer waarschijnlijk beëindigd zou worden. Ook heeft eiser na de inwerkingtreding van de Overgangsregeling nog tot 22 oktober 2016 van de dienstauto gebruik kunnen maken. Dat eiser liever had gezien dat over een langere periode (dan drie maanden) aanspraak op een financiële tegemoetkoming had bestaan, maakt het beleid niet kennelijk onredelijk. Daarbij is van belang dat met de politievakorganisaties overeenstemming is bereikt over deze overgangsregeling en dat deze de neerslag vormt van het binnen het CGOP gevoerde overleg. Uit de door eiser aangehaalde uitspraak van 24 februari 2005 volgt dat de uitkomst van een dergelijk onderhandelingsproces niet met vrucht kan worden bestreden door alleen te wijzen op de nadelen van die uitkomst en de voordelen buiten beschouwing te laten. Niet volgt uit die uitspraak dat, indien het overgangsbeleid uitsluitend nadelige aspecten voor de het personeel zou inhouden, de uitkomst van het onderhandelingsproces wel met vrucht kan worden bestreden.
5.2.
Hoewel eiser terecht betoogt dat hij voor het inleveren van de dienstauto niet financieel is gecompenseerd, neemt dit niet weg dat hem wel een aanvaardbaar alternatief wordt geboden voor het wegvallen van de mogelijkheid de dienstauto voor woon-werkverkeer en dienstreizen te gebruiken. Op grond van het Besluit reis-, verblijf- en verhuiskosten politie komt eiser in aanmerking voor een volledige, dan wel gedeeltelijke, vergoeding van de reiskosten voor woon-werkverkeer, afhankelijk of hij met het openbaar vervoer reist of met de eigen auto. In de omstandigheid dat eiser gedurende elf jaar de beschikking had over een dienstauto voor woon-werkverkeer heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien eiser in afwijking van het Overgangsbeleid een hogere financiële vergoeding of een langere overgangstermijn toe te kennen. Eiser verschilt wat betreft de financiële gevolgen van het beleid niet van andere collega’s die dezelfde nadelige gevolgen ondervinden. Bovendien is een overgangsregeling getroffen om hieraan gedeeltelijk tegemoet te komen. Eisers situatie is niet vergelijkbaar met die waarop de uitspraak van 8 augustus 2003 van de CRvB betrekking heeft. In die zaak moest de dienstauto binnen een week worden ingeleverd, gold geen overgangsbeleid en was geen sprake van een toereikende financiële compensatie, althans een aanvaardbaar alternatief.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij er, als het beroep ongegrond is, de voorkeur aan geeft dat zijn brief van 28 juli 2017 niet wordt aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank vat deze brief daarom niet op als een dergelijk verzoek.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.