ECLI:NL:CRVB:2003:AI1319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2218 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging dienstauto ter beschikkingstelling aan ambtenaar en afbouwregeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ter beschikkingstelling van een dienstauto aan een ambtenaar van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De ambtenaar, gedaagde, had sinds 1991 een dienstauto tot zijn beschikking voor zowel dienstreizen als woon-werkverkeer. Echter, met de invoering van een nieuw vervoersbeleid in 1997, dat striktere voorwaarden stelde aan het gebruik van dienstauto's, werd gedaagde verzocht zijn auto in te leveren. De rechtbank Dordrecht had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van de minister in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet was aangetoond dat er een relevante wijziging was in het aantal kilometers dat gedaagde moest reizen in verband met zijn functie.

In hoger beroep voerde de minister aan dat er geen onvoorwaardelijke toezegging was gedaan over het blijvend gebruik van de dienstauto en dat de beleidswijziging van 1997 ook voor gedaagde gold. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de minister weliswaar het recht had om de dienstauto in te trekken, maar dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de financiële gevolgen voor gedaagde. De Raad concludeerde dat de geboden afbouwregeling van slechts één week te kort was en dat er een wezenlijke overgangstermijn had moeten zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van gedaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het beëindigen van voorzieningen voor ambtenaren, vooral wanneer dit aanzienlijke financiële gevolgen heeft. De Raad stelde dat de minister opnieuw op het bezwaar van gedaagde moet beslissen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

01/2218 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 17 november 2000, nr. AWB 99/728, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 juni 2003, waar namens appellant is verschenen mr. P.J. Schaap, advocaat te Zwolle. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk.
II. MOTIVERING
1.1.Met ingang van 1 januari 2000 is de Wet tot wijziging van de Politiewet 1993 en de Wet politieregisters (Stb.1999, 575) in werking getreden. Ingevolge artikel VII van die wet treedt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in rechtsgedingen waarbij het Korps landelijke politiediensten is betrokken in de plaats van de Minister van Justitie. Waar in deze uitspraak met betrekking tot de periode voor 1 januari 2000 gesproken wordt van "appellant" betreft dit derhalve de Minister van Justitie.
1.2. Gedaagde, sedert 1975 in dienst bij de gemeentepolitie te [gemeentenaam], is in 1991 in dienst getreden bij de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) als assistentie verbindingsambtenaar - later recherche expert milieu genoemd - bij de sectie Milieucriminaliteit. Hem is een dienstauto ter beschikking gesteld, die hij ook voor het vervoer van zijn woonplaats [woonplaats] naar kantoor (eerst [naam standplaats], nadien Zoetermeer) en vice versa mocht gebruiken. Bij besluit van 22 januari 1999 heeft appellant gedaagde meegedeeld dat hij zijn dienstauto in moet leveren met ingang van
1 februari 1999 en in het vervolg zelf zorg moet dragen voor zijn vervoer naar en van kantoor. Gedaagde is ter compensatie een financiële tegemoetkoming geboden van maximaal twee jaar. Die tegemoetkoming bestaat bij gebruikmaking van eigen vervoer het eerste jaar uit f. 0,33 per kilometer en het tweede jaar uit de helft van dit bedrag. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 1999.
2.1. Zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar zijn door de president van de rechtbank Dordrecht geschorst. Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en het bestreden besluit is vernietigd. Er is nog geen nader besluit genomen. Als gevolg daarvan beschikt gedaagde nog immer over de dienstauto.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht omdat appellant niet inzichtelijk heeft gemaakt dat in relatie met het in 1997 gewijzigde vervoersbeleid sprake is van een relevante wijziging van het aantal kilometers dat gedaagde in verband met zijn functie diende te reizen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde bij indiensttreding geen onvoorwaardelijke toezegging tot blijvende ter beschikkingstelling van een dienstauto is gedaan en dat de beleidswijziging van 1997 meebrengt dat ook gedaagde zijn dienstauto dient in te leveren, waartoe hem een redelijke afbouwregeling is geboden. Gedaagde heeft deze stellingen betwist.
4.1. De Raad komt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in de eerste plaats tot de slotsom dat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde bij indiensttreding bij de CRI een toezegging is gedaan inzake het blijvend gebruik van een dienstauto voor woon-werkverkeer. Niet alleen biedt de verklaring van zijn toenmalige leidinggevende daarvoor onvoldoende steun, ook de brief van de CRI van 8 april 1991 wijst uit dat de dienstauto aan gedaagde ter beschikking werd gesteld voor de uitoefening van zijn functie vanwege het beoogde ambulante karakter daarvan.
4.2. Ook appellant betwist echter niet dat het gedaagde - evenals zijn collega's met dezelfde functie - werd toegestaan om de dienstauto niet uitsluitend voor dienstreizen, maar ook voor het zogeheten woon-werkverkeer te gebruiken. Evenmin wordt betwist dat deze faciliteit voor gedaagde, die in [woonplaats] woonachtig wenste te blijven, doorslaggevend was om de functie van recherche expert milieu met als standplaats [naam standplaats] - waarvoor hij was gevraagd - te aanvaarden.
4.3. Op grond van eind 1991 binnen de CRI van kracht geworden vervoersbeleid bleef voor gedaagde het recht bestaan op gebruik van een dienstauto, omdat zijn functie viel in de categorie van functies waarvan werd aangenomen dat zij een jaarlijkse vervoersbehoefte hadden van meer dan 20.000 kilometers. In 1997 is een nieuw vervoersbeleid van kracht geworden op grond waarvan uitsluitend nog een dienstauto ter beschikking wordt gesteld op incidentele basis en onder nader omschreven voorwaarden alsmede, kort gezegd, aan functionarissen met een hoge aantoonbare vervoersbehoefte van meer dan 20.000 kilometers per jaar, strikt voor dienstvervoer en exclusief woonwerkvervoer.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat gedaagde niet voldoet aan de voorwaarden van het beleid uit 1997 om voor verstrekking van een dienstvoertuig in aanmerking te komen. Dat hij ook in 1991 al niet voldeed aan het kilometersvereiste van 20.000 - en dat mogelijk geen sprake is van een feitelijke wijziging van zijn aanvankelijk als ambulant aangemerkte functie - maakt dat naar het oordeel van de Raad niet anders. In 1991 was immers van gedaagdes functie fictief aangenomen dat deze een grote vervoersbehoefte kende en behoefde niet daadwerkelijk te worden aangetoond dat het aantal van 20.000 km ook daadwerkelijk was verreden.
4.5. In aanmerking genomen dat gedaagde geen onvoorwaardelijke toezegging inzake een blijvend gebruik van een dienstauto is gedaan, zoals hiervoor onder 4.1. is overwogen, is de Raad van oordeel dat voor appellant de bevoegdheid bestond om het gebruik van de dienstauto op grond van het nieuwe beleid te beëindigen.
Gegeven evenwel het feit dat het appellant volstrekt duidelijk was hoe essentieel het gebruik van de dienstauto voor gedaagde was, en gelet op (i) de periode vanaf 1991 waarin gedaagde van die voorziening gebruik heeft kunnen maken en (ii) de aanzienlijke financiële consequenties die het wegvallen van de dienstauto voor het woonwerkvervoer voor gedaagde heeft, behoorde appellant bij gebruikmaking van die bevoegdheid uit een oogpunt van zorgvuldigheid te voorzien in een wezenlijke overgangstermijn en een behoorlijke afbouwregeling.
4.6. De thans getroffen maatregel voldoet daaraan niet. Niet alleen acht de Raad de bij het primaire besluit aan gedaagde gegunde termijn van slechts één week om zijn dienstauto in te leveren veel te kort, daarenboven geeft het beëindigingbesluit er onvoldoende blijk van dat appellant zich heeft verdiept in de concrete financiële gevolgen van het wegvallen van de dienstauto voor gedaagde. Zo is ter zitting duidelijk geworden dat de geboden f. 0,33 per kilometer berust op de veronderstelling dat gebruik kan worden gemaakt van een reeds aanwezige privé-auto, hetgeen de kosten drukt. Gedaagde heeft evenwel verklaard dat hij geen eigen auto beschikbaar heeft voor gebruik voor woon-werkverkeer en derhalve tot de aanschaf van een (tweede) auto moet overgaan. Appellant heeft in dit verband verklaard dat van gedaagde gezien de reistijd niet wordt verlangd dat hij gebruik maakt van het openbaar vervoer. Daargelaten of de door gedaagde opgevoerde kosten ter hoogte van 25% van zijn netto maandinkomen volledig reëel zijn, de Raad neemt aan dat gedaagde voor substantiële reiskosten komt te staan, waarvoor een afbouwperiode van twee jaar als te abrupt moet worden beschouwd.
4.7. Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het op andere gronden, niet in stand heeft gelaten. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen. Appellant zal opnieuw op het bezwaar van gedaagde moeten beslissen met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De Raad ziet voorts aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) L.N. Nijhuis.