In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De vordering van de officier van justitie, mr. L. Visser, betrof de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit een hennepkwekerij, dat werd geschat op € 15.323,20. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde en haar medeveroordeelde gezamenlijk de beschikking hadden over de opbrengsten van de hennepkwekerij en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft de betalingsverplichting hoofdelijk opgelegd, wat betekent dat beide veroordeelden gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de betaling van het bedrag aan de staat.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en haar partner een hennepkwekerij hebben geëxploiteerd van 19 juni 2015 tot en met 19 december 2015. Tijdens de ontmanteling van de kwekerij zijn 168 hennepplanten aangetroffen. De rechtbank heeft de opbrengst van de hennepkwekerij berekend op basis van het BOOM-rapport, dat een opbrengst van 29,1 gram per plant hanteert. De totale opbrengst uit de eerdere geslaagde oogst werd geschat op € 16.032,64, waarna diverse kosten in mindering zijn gebracht, resulterend in een totaal van € 14.844,40 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft de draagkracht van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat het te prematuur was om te stellen dat zij geen draagkracht had. Daarom werd de veroordeelde verplicht om het volledige bedrag van € 14.844,40 aan de staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank.