In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. De officier van justitie had een vordering ingediend tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 342.062,-. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet kon leiden tot hoofdelijke aansprakelijkheid, omdat er verschillende verbeurdverklaarde bedragen waren in de strafvonnissen tegen de veroordeelde en zijn medeveroordeelde. De rechtbank besloot tot een pondspondsgewijze verdeling van het voordeel tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde € 171.031,- bedraagt, na een korting van € 5.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit bedrag moet door de veroordeelde aan de staat worden betaald. De beslissing is gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen bij het vaststellen van het te betalen bedrag. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de jongste rechter niet in staat was het vonnis mede te ondertekenen.