ECLI:NL:RBROT:2017:7913

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
5926298 / CV EXPL 17-14559
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Huurcommissie in geschil over warmtekosten op basis van de Warmtewet

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, staat de bevoegdheid van de Huurcommissie centraal in een geschil over de afrekening van warmtekosten tussen de Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam (SOR) en een huurder. De SOR heeft de huurder een bedrag van € 230,01 in rekening gebracht voor warmtelevering, maar de huurder heeft bezwaar gemaakt en de Huurcommissie verzocht om uitspraak te doen. De Huurcommissie heeft het bedrag verlaagd naar € 148,48, omdat de SOR geen facturen had overgelegd. De SOR vordert nu vernietiging van deze uitspraak en bevestiging van het oorspronkelijke bedrag. De kantonrechter oordeelt dat de Huurcommissie bevoegd is om over dit geschil te oordelen, ondanks de recente wijzigingen in de wetgeving omtrent warmtelevering. De kantonrechter wijst erop dat de Warmtewet en de bijbehorende regelgeving de bescherming van kleinverbruikers beogen en dat het ontbreken van een geschillencommissie voor huurders onwenselijk is. De zaak wordt verwezen naar een rolzitting voor verdere schriftelijke uitwisseling van standpunten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5926298 \ CV EXPL 17-14559
uitspraak: 13 oktober 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Ouderenhuisvesting Rotterdam,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
eiseres, gedaagde in verzet
gemachtigde: mr. M.W. Huijbers, advocaat te Woerden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde, eiser in verzet,
gemachtigde: mr. I. M. Bolier, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “SOR” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het inleidend exploot van dagvaarding d.d. 14 november 2016;
  • het verstekvonnis d.d. 9 december 2016;
  • het verzoekschrift van [gedaagde] d.d. 1 maart 2017;
  • de beschikking van de kantonrechter te Rotterdam ex artikel 69 Rv. d.d.
  • het verzetexploot d.d. 3 april 2017;
  • het tussenvonnis d.d. 26 april 2017, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de op 22 mei 2017 gehouden comparitie van partijen;
  • de brief van de gemachtigde van SOR d.d. 24 mei 2017, waarbij de uitspraak van de kantonrechter ‘s-Hertogenbosch d.d. 1 december 2016 in het geding is gebracht.
1.2.
De uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
SOR is een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet. Zij verhuurt aan [gedaagde] de woning aan het adres [straat- en plaatsnaam]. Onderdeel van de huurovereenkomst is tevens het leveren van warmte door SOR aan [gedaagde] middels blokverwarming ten behoeve van de door [gedaagde] gehuurde woonruimte. Het warmteverbruik wordt niet individueel per huurder geregistreerd.
2.2.
Na de invoering van de Warmtewet per 1 januari 2014 hebben partijen geen afzonderlijke warmteleveringsovereenkomst gesloten ter zake van de levering van warmte door SOR ten behoeve van de door [gedaagde] gehuurde woning.
2.3.
SOR heeft aan [gedaagde] een bedrag van € 230,01 in rekening gebracht ter zake van de kosten van de warmtelevering gedurende de periode van 26 september 2014 tot 1 januari 2015. [gedaagde] heeft tegen die afrekening bezwaar gemaakt en hij heeft de Huurcommissie verzocht uitspraak te doen over de hoogte van zijn aandeel in de warmtekosten. De Huurcommissie heeft bij de uitspraak verzonden op 20 september 2016 de kosten naar beneden bijgesteld en het door [gedaagde] te betalen bedrag vastgesteld op
€ 148,48. De Huurcommissie heeft tot die halvering besloten, omdat SOR geen facturen van de kosten van warmtelevering heeft overgelegd en de Huurcommissie als vergoeding voor het gasverbruik voor verwarming 50% van de verbruikkosten aanhoudt.
Ten aanzien van de vraag of de Huurcommissie bevoegd is over het geschil te oordelen is in die uitspraak - voor zover thans van belang - het volgende overwogen:
“De Huurcommissie kan op basis van artikel 7:260 BW uitspraak doen over de betalingsverplichting van de servicekosten, als een huurder en een verhuurder hier geen overeenstemming over kunnen bereiken. Onder de servicekosten vallen nutsvoorzieningen met een individuele meter en overige servicekosten. De bemeterde stookkosten maken deel uit van de nutsvoorziening met een individuele meter. Dat deze stookkosten vanaf 1 januari 2014 worden afgerekend op basis van de regels van de Warmtewet, verandert dit niet. De levering van verwarming is overeengekomen tussen de huurder en de verhuurder. Dit houdt in dat de verhuurder de warmte levert in zijn hoedanigheid van verhuurder. Een geschil over de afrekening is daarom een geschil tussen huurder en verhuurder. De Huurcommissie acht zich dan ook om die reden bevoegd uitspraak te doen over het geschil”.
2.4.
SOR heeft bij dagvaarding d.d. 14 november 2016 de vernietiging van de uitspraak van de Huurcommissie gevorderd en tevens gevorderd de betalingsverplichting van [gedaagde] met betrekking tot de afrekening warmtelevering over de periode 26 september 2014 tot
1 januari 2015 vast te stellen op het bedrag van € 230,01, conform de door SOR opgestelde eindafrekening. [gedaagde] heeft in die procedure verstek laten gaan en bij verstekvonnis van
9 december 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat voor vernietiging van de uitspraak van de Huurcommissie geen grond bestaat, nu op grond van het bepaalde in artikel 7:262 BW door het tijdig instellen van de procedure de uitspraak van de Huurcommissie vervalt. Tevens is in dat vonnis de betalingsverplichting van [gedaagde] met betrekking tot de afrekening warmtelevering over genoemde periode vastgesteld op een bedrag van € 230,01 conform de eindafrekening opgesteld door SOR. Bovendien is [gedaagde] in dat vonnis in
de kosten van het geding veroordeeld.
2.5.
Bij zijn verzoekschrift van 1 maart 2017 en het verzetexploot van 3 april 2017 heeft [gedaagde] de vernietiging gevorderd van het verstekvonnis alsmede een verklaring voor recht dat hij ter zake van de afrekening van de warmtekosten over de periode van 26 september 2014 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 148,48 verschuldigd is.

3.Het geschil en de stellingen van partijen

3.1.
SOR heeft - kort samengevat en voor zover thans van belang - aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de Huurcommissie in het kader van de per 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet en de Wet vereenvoudiging werkwijze huurcommissie alsmede het Besluit servicekosten en het Besluit huurprijzen woonruimte die per 1 juli 2014 in werking getreden zijn niet langer bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over levering van warmte aan woonruimte. SOR verzoekt dan ook primair de betalingsverplichting van [gedaagde] met betrekking tot de warmtelevering over de onderhavige periode vast te stellen op een bedrag van € 230,01 conform de berekening van SOR. Subsidiair heeft SOR gevorderd haar op te dragen binnen een door de kantonrechter vast te stellen termijn een nieuwe eindafrekening op te stellen met inachtneming van de Warmtewet en de door de kantonrechter nader te bepalen overwegingen ten aan zien van de in rekening te brengen tarieven en/of de toe te passen kostenverdeelsystematiek. In dat verband heeft SOR gesteld dat zij als warmteleverancier in de zin van de Warmtewet voor 2014 een tarief heeft vastgelegd van € 19,467360 per gigajoule en € 149,18 aan vastrecht. Beide tarieven liggen onder de maximumprijs zoals voor 2014 is vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt.
3.2.
[gedaagde] heeft - kort samengevat en voor zover thans van belang - aan zijn vordering tot vernietiging van het verstekvonnis ten grondslag gelegd dat de Huurcommissie wel degelijk bevoegd is kennis te nemen van het geschil en dat de Huurcommissie op goede gronden besloten heeft zijn aandeel in de warmtekosten te halveren, aangezien hij in het geheel niet heeft gestookt in de betreffende periode.
3.3.
De overige stellingen van partijen, die als hier herhaald en ingelast gelden, worden voor zover nodig besproken in het kader van de beoordeling.

4.De beoordeling

4.1.
SOR heeft met zoveel woorden tijdens de comparitie van partijen erkend dat [gedaagde] het verzet tijdig heeft ingesteld, zodat geoordeeld moet worden dat hij in zoverre in dat verzet ontvankelijk is.
4.2.
Partijen twisten allereerst over de vraag of de Huurcommissie bevoegd is te oordelen over de warmtekosten. Ten aanzien van die vraag overweegt de kantonrechter het volgende.
4.3.
Tot 1 juli 2014 was de Huurcommissie op grond van artikel 7:260 BW bevoegd kennis te nemen van alle geschillen tussen huurder en verhuurder over alle woonservicekosten. Niet in discussie was dat de levering van warmte door middel van warm water daar ook onder viel. Met ingang van 1 juli 2014 is de situatie in zoverre veranderd dat toen de Wet modernisering en vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie in werking is getreden met een bijbehorende wijziging van het Besluit servicekosten en het Besluit huurprijzen woonruimte. Sindsdien wordt in artikel 7:237 lid 3 BW onderscheid gemaakt tussen:
  • kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter: de vergoeding in verband met de levering van elektriciteit, gas en water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter;
  • servicekosten: de vergoeding voor de overige zaken en diensten die geleverd worden in verband met de bewoning van de woonruimte.
Volgens lid 3 van artikel 7:237 BW kunnen bij algemene maatregel van bestuur zaken en diensten worden aangewezen waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten. Dat is gebeurd in het Besluit van 8 april 2003, houdende aanwijzing van zaken en diensten waarvoor de vergoeding moet worden aangemerkt als servicekosten (hierna: “Besluit servicekosten”) . In artikel 1 van het Besluit servicekosten is bepaald dat de vergoeding voor de in de bij het besluit behorende bijlage genoemde zaken en diensten
in ieder gevalwordt aangemerkt als servicekosten als bedoeld in artikel 7:237 lid 3 BW. De bijlage bij dat besluit is gewijzigd bij Besluit van 17 juni 2014 tot wijziging van het Besluit servicekosten en het besluit huurprijzen woonruimte in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie (Stb. 2014/218).
In artikel 1 onder het kopje warmtevoorzieningen is in die bijlage onder a - voor zover thans van belang - bepaald dat als servicekosten geldt:
“de levering van elektriciteit, gas, olie en verwarmd water, dan wel een andere vorm van energie voor het verwarmen van de gemeenschappelijke gedeelten”.
Nergens in het Besluit of in de Nota van Toelichting wordt duidelijk gemaakt waarom de verwarming van het woonruimtegedeelte door middel van verwarmd water niet wordt genoemd. Een en ander betekent naar het oordeel van de kantonrechter echter niet dat de Huurcommissie niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van geschillen met betrekking tot de hoogte van de warmtekosten van het woonruimtegedeelte. Immers, zowel uit de tekst van artikel 1 van het Besluit alsook uit de Nota van Toelichting blijkt dat de opsomming in de bijlage niet limitatief bedoeld is,
“zodat ook vergoedingen voor andere in verband met de bewoning van de woonruimte geleverde zaken en diensten dan de in de bijlage opgesomde, als servicekosten in de zin van artikel 237 lid 3 BW in rekening kunnen worden gebracht”,aldus de Nota van Toelichting.
4.4.
De conclusie van SOR dat de Huurcommissie in deze niet langer een taak heeft, leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot ongerijmde gevolgen, zeker nu SOR tijdens de comparitie met zoveel woorden erkend heeft dat destijds nog geen geschillencommissie was ingesteld die bevoegd was te oordelen in geschillen op basis van de Warmtewet. Die commissie bestaat inmiddels kennelijk wel, doch SOR heeft tevens tijdens de comparitie van partijen te kennen gegeven niet te weten of die commissie ook voor haar geldt, aangezien die commissie specifiek is ingesteld voor woningcorporaties. Een en ander zou in die optiek betekenen dat de huurder geen mogelijkheid heeft om de juistheid van de in rekening gebracht warmtekosten in een laagdrempelige procedure te laten toetsen. Die gevolgtrekking verdraagt zich op geen enkele wijze met de doelstelling van de Warmtewet om kleinverbruikers te beschermen tegen te hoge warmtetarieven. Bovendien is het opvallend dat volgens het Besluit Servicekosten in de optiek van SOR de kosten van warmtelevering aan de gemeenschappelijke gedeelten wel servicekosten zijn en de kosten van warmtevering ten behoeve van de woning van [gedaagde] niet zouden gelden als servicekosten. Voor een dergelijk onderscheid is in de wet of het Besluit Servicekosten geen rechtvaardiging te vinden. De huurder heeft belang bij een laagdrempelige procedure om de kosten van de warmtelevering te laten toetsen, ongeacht de vraag of het gaat om de kosten van warmtelevering ten behoeve van de gemeenschappelijke gedeelten dan wel het woonruimtegedeelte van het gehuurde.
4.5.
Bij het vorenstaande moet tevens nog bedacht worden dat de Minister van Economische Zaken in een brief van 24 november 2014 aan de Huurcommissie en de Woonbond (brief van 24 november 2014, Directoraat-Generaal Energie, Telecom & Mededinging, Directie Energiemarkt, kenmerk DGETM-EM/14191964) in antwoord op vragen heeft bevestigd dat warmte niet wordt genoemd in de definitie van nutsvoorzieningen van artikel 7:237 lid 3 BW, doch omdat warmte in artikel 1 aanhef en onderdeel d Warmtewet wordt gedefinieerd als ‘warm water of tapwater bestemd voor ruimteverwarming, sanitaire doeleinden en huishoudelijk gebruik’ kunnen de kosten van de levering van warmte worden aangemerkt als de vergoeding in verband met de levering van water voor het verbruik in het woonruimtegedeelte van het gehuurde op basis van een zich in dat gedeelte bevindende individuele meter. De minister heeft voorts in die brief te kennen gegeven dat de opsomming in bijlage 1 blijkens het gebruik van ‘in ieder geval’ in artikel 1 Besluit servicekosten niet limitatief is. Uit de brief van de Minister blijkt niet of dat betekent dat de door de Warmtewet geïntroduceerde scheiding tussen huurovereenkomst en warmteleveringsovereenkomst doorbroken wordt, terwijl evenmin uit die brief blijkt in welke hoedanigheid de Huurcommissie dan kennis zou nemen van eventuele geschillen ten aanzien van de kosten van de warmtelevering ten behoeve van het woonruimtegedeelte van het gehuurde: óf als Huurcommissie oude stijl, óf als Geschillencommissie in de zin van de Warmtewet. Complicerende factor is daarbij tevens nog dat in het geval de Huurcommissie zou oordelen als Geschillencommissie in de zin van de Warmtewet, het de vraag is of daartegen ‘beroep’ openstaat bij de kantonrechter op grond van artikel 7:262 BW.
4.6.
Voorts is in dit verband nog van belang dat bij de Tweede Kamer een wetsontwerp tot wijziging van de Warmtewet aanhangig is (
Kamerstukken II,2017/18, 34 723). Dat wetsontwerp keert in feite terug naar de oude situatie, waarbij de Huurcommissie de bevoegdheid krijgt om de kosten van de warmtelevering te toetsen.
4.7.
Mede gelet op de hiervoor bedoelde ongewenste gevolgen van de huidige regeling, ziet de kantonrechter aanleiding te anticiperen op het aanhangige wetsontwerp. Nu voorts de levering van warm water ten behoeve van de verwarming van het woonruimtegedeelte onmiskenbaar een dienst is die geleverd wordt in verband met de bewoning van de woonruimte, acht de kantonrechter de Huurcommissie bevoegd kennis te nemen van eventuele geschillen tussen huurder en verhuurder over de kosten van die warmtelevering.
4.8.
Het debat tussen partijen heeft zich dusverre vooral toegespitst op de vraag of de Huurcommissie al dan niet bevoegd is te oordelen over een geschil als het onderhavige. Tijdens de comparitie van partijen is dan ook afgesproken dat de kantonrechter eerst daarover zal beslissen en vervolgens SOR zo nodig in de gelegenheid zal stellen om nader te reageren en te onderbouwen dat wel degelijk uitgegaan dient te worden van het door haar gevorderde bedrag van € 230,01. De kantonrechter zal de zaak daartoe verwijzen naar de hierna te noemen rolzitting, opdat SOR zich schriftelijk kan uitlaten. Uiteraard zal [gedaagde] vervolgens de gelegenheid worden geboden om zich op een nader te bepalen rolzitting, eveneens schriftelijk, uit te laten over de verdere stellingen van SOR.
4.9.
Iedere verdere beslissing wordt in dit stadium van het geding aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
donderdag 9 november 2017 te 14.30 uuropdat SOR zich schriftelijk kan uitlaten, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.8. bedoeld;
bepaalt dat de zaak vervolgens uitgeroepen zal worden op een nader te bepalen rolzitting opdat [gedaagde] zich, eveneens schriftelijk, kan uitlaten over de verdere stellingen van SOR;
houdt iedere verdere beslissing in dit stadium van het geding aan.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
710