Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.De procedure
- de dagvaarding
- de overgelegde producties
- de eis in reconventie
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van HAW in conventie
- de pleitnota van CRG en RTS (in conventie en reconventie)
- de pleitnota van HAW in reconventie.
2.De feiten
8. Beëindiging van de Overeenkomst
3.Het geschil
4.De beoordeling
in conventie
€ 4.840 +/+
tantième” en evenmin van enige andere omschrijving. Bovendien valt niet in te zien waarom RTS degene is die (bijvoorbeeld) de genoemde € 26.136,- zou moeten betalen (krachtens verrekening). CRG, en niet RTS, is immers de debiteur voor betaling van de fee van zowel [persoon 3] als [persoon 2] . Dit blijkt ook uit de facturen die HAW overlegt ter zake van deze fee.
.De voorzieningenrechter stelt vast dat het inmiddels juli 2017 is. Dat is (minst genomen) bijna 3 jaar na de aanvraag. Het duurt dus inmiddels bijna zes keer langer dan gemiddeld, en dit terwijl de vergunning er nog niet is. Het loopt kennelijk weinig soepel loopt met het verkrijgen van deze vergunning. Dit beeld wordt nog verder versterkt door de stelling van HAW in haar pleitnota dat zij zich in juli 2015 realiseerde dat zij nog geen reactie van DCMR had ontvangen op de vergunningaanvraag. Hieruit valt af te leiden dat [persoon 3] tussentijds niet de moeite heeft genomen om toezicht te (laten) houden op een voortvarende afhandeling van de vergunningaanvraag. Ook in juli 2015 was de gemiddelde behandelingsduur van de vergunningaanvraag van 26 weken reeds een aantal maanden verstreken. Gesteld noch gebleken is dat [persoon 3] ooit bestuursrechtelijke stappen heeft ondernomen om een eventuele “stroperigheid” aan de zijde van DCMR bij de afhandeling van de aanvraag (waarvoor overigens naar voorlopig oordeel geen serieuze aanwijzingen bestaan) aan te vechten.
directetussentijdse ontbinding van de managementovereenkomst. Het recht op een opzegtermijn is dus weggecontracteerd. CRG heeft bovendien in feite wel een opzegtermijn in acht genomen, nu zij de overeenkomst heeft beëindigd per 15 juni 2017 (na het op non-actief stellen per 15 mei 2017).
[Personen 1 tot en met 3]” (gezamenlijk) de nodige steken zouden hebben laten vallen te ongenuanceerd.
voor zijn werkzaamheden” en er van werkzaamheden niet langer sprake is. De tekst biedt steun voor deze uitleg. De managementovereenkomst biedt HAW voorts de mogelijkheid om in voorkomend geval een andere persoon beschikbaar te stellen, mits deze in staat is de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Dat heeft HAW niet gedaan. In die situatie geeft de overeenkomst naar voorshands oordeel geen aanspraak op betaling voor niet verrichte werkzaamheden. Het betreft hier uitdrukkelijk géén arbeidsovereenkomst.
De [Personen 1 tot en met 3] hebben in het verleden een spoor van faillissementen achtergelaten.” Deze stelling wordt echter niet deugdelijk onderbouwd. Dat [persoon 3] betrokken was bij een B.V. die failliet is gegaan is onvoldoende. Dat [persoon 3] en [persoon 2] ooit bij een faillissement betrokken zijn geweest, blijkt nergens uit. Verificatoire bescheiden die de stellingname van CRG en RTS onderbouwen zijn niet overgelegd.