ECLI:NL:GHAMS:2013:3960

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
200.114.170-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van bestuurder en gevolgen voor managementovereenkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van H.W. Holding B.V. tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin het ontslag van H.W. Holding als bestuurder van RDH Beheer B.V. werd bevestigd. H.W. Holding stelde dat het ontslag niet in overeenstemming was met de statuten en dat er sprake was van een wilsgebrek. Het hof oordeelde dat het besluit tot ontslag rechtsgeldig was genomen, ondanks de niet-naleving van oproepingsvereisten, omdat alle aandeelhouders aanwezig waren en met algemene stemmen instemden. H.W. Holding's argument dat de bestuurder, H. [W.], onder druk stond en niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen, werd door het hof verworpen. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor een wilsgebrek en dat de instemming van H. [W.] met het ontslag geldig was. Daarnaast werd het standpunt van H.W. Holding dat het ontslag ook de beëindiging van de managementovereenkomst met RDH Beheer met zich meebracht, verworpen. Het hof oordeelde dat de managementovereenkomst niet automatisch eindigde door het ontslag van H.W. Holding als bestuurder, omdat er geen arbeidsovereenkomst was en de overeenkomst van opdracht niet automatisch eindigde. Het hof hield de verdere beslissing aan en verwees de zaak naar de rol voor nadere uitlatingen over de contractuele gevolgen van het ontslag en de verkoop van aandelen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.114.170/01
rol- en zaaknummers rechtbank Haarlem: 183481 / HA ZA 11-867
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
H.W. HOLDING B.V.,
gevestigd te Zaandam, gemeente Zaanstad,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. O.H.A. Mo-Ajok te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RDH BEHEER B.V.,
gevestigd te Wormerveer,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. I.N.A. Denninger te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna H.W. Holding en RDH Beheer genoemd.
1.2
H.W. Holding is bij dagvaarding van 20 juni 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 maart 2012, in deze zaak gewezen tussen haar als eiseres in conventie / verweerster in reconventie en RDH Beheer als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Op 15 juli 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, mr Mo-Ajok aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Partijen hebben bij die gelegenheid nog inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
1.4
H.W. Holding heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
A. primair: het ontslagbesluit van RDH Beheer van 2 november 2010 vernietigt, althans voor recht te verklaart dat het besluit nietig is en als gevolg daarvan RDH Beheer te veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 68.520,-- inclusief btw aan managementvergoeding waarop H.W. Holding, gerekend tot en met juni 2011, aanspraak maakt, alsmede tot betaling van een bedrag van € 8.565,-- inclusief btw met ingang van 1 juli 2011 tot en met de dag waarop de managementovereenkomst eindigt;
B. subsidiair, zulks voor het geval H.W. Holding geen beroep toekomt op vernietiging van het ontslagbesluit van 2 november 2010, RDH Beheer veroordeelt tot betaling van het bedrag van € 68.520,-- inclusief btw aan managementvergoeding waarop H.W. Holding, gerekend tot en met juni 2011, aanspraak maakt alsmede tot betaling van een bedrag van € 8.565,-- inclusief btw met ingang van 1 juli 2011 totdat de managementovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, zulks op de grond dat RD Holding de managementovereenkomst tot dusverre niet rechtsgeldig heeft beëindigd;
C. bepaalt dat RDH Beheer over het bedrag van € 68.520,-- de wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg tot en met die van algehele voldoening;
D. RDH Beheer veroordeelt in de kosten van het geding in eerste aanleg en in beroep.
1.5
RDH Beheer heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van H.W. Holding in de kosten van (naar het hof verstaat) het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf zeven dagen na dit arrest en de nakosten ten bedrage van € 131,--, dan wel € 199,-- indien dit arrest aan haar is betekend.

2.Feiten

Geen geschil bestaat omtrent de juistheid van de door de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.11 opgesomde feiten, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Sinds 2008 worden de aandelen in RDH Beheer gehouden door haar drie statutaire directeuren H.W. Holding, WdH Holding B.V. en [D.B.] Holding B.V., elk voor 33 1/3%.
(ii) Directeur en aandeelhouder van H.W. Holding is H. [W.] (hierna: [W.]), W. [D. H.] (hierna: [D. H.]) is directeur en aandeelhouder van WdH Holding B.V. en A.R. [D.B.] (hierna: [D.B.]) is directeur en aandeelhouder van [D.B.] Holding B.V.
(iii) Tussen de drie aandeelhouders H.W. Holding, WdH Holding B.V. en [D.B.] Holding B.V. en hun voornoemde aandeelhouders/bestuurders is aandeelhouderovereenkomst van kracht waarin onder meer is overeengekomen dat in bepaalde, in artikel 3 overeengekomen, gevallen met betrekking tot één van de aandeelhouders een recht op koop van de door haar gehouden aandelen door de andere aandeelhouders ontstaat, waaronder het in artikel 3.1 onder h) genoemde geval:
"h) het defungeren van een aandeelhouder als bestuurder van de vennootschap;"
(iv) De bestuurder/rechtspersoon H.W. Holding verricht voor RDH Beheer werkzaamheden, van vooral financiële aard, op grond van een managementovereenkomst die tussen partijen in september 2008 is gesloten. Deze managementovereenkomst is, naar tussen partijen niet in geschil is, te kenmerken als een overeenkomst van opdracht. De aldus aan H.W. Holding opgedragen werkzaamheden worden feitelijk verricht door [W.]. Voor de werkzaamheden is een (nader overeengekomen) vergoeding van € 8.565,-- per maand inclusief btw afgesproken. In de managementovereenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
"Artikel l. De opdracht
1.1
Manager zal ingaande 5 augustus 2008 en verder voor onbepaalde tijd het
management van vennootschap verrichten, alsmede de verantwoordelijkheid dragen voor
deze werkzaamheden, respectievelijk deze werkzaamheden voor zover mogelijk verrichten of doen verrichten.
(...)
Artikel 7. Opzegging
7.1
De onderhavige Managementovereenkomst kan door ieder der partijen worden opgezegd, mits bij aangetekend schrijven en met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden.
7.2
De onderhavige managementovereenkomst kan door vennootschap met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien en voor zover manager zich ten aanzien van haar verplichtingen uit de bepalingen van onderhavige overeenkomst mocht schuldig maken aan een grove wanprestatie, dan wel in het geval aan manager (voorlopige) surseance van betaling wordt verleend, zij in staat van faillissement komt te verkeren of ten laste van haar conservatoir en/of executoriaal beslag wordt gelegd.
7.3
Vennootschap is gerechtigd om na uitdrukkelijk overleg met manager deze overeenkomst middels aangetekend schrijven met onmiddellijke ingang te beëindigen zonder tot schadevergoeding jegens manager te zijn gehouden, in geval van zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van manager en haar werknemers dat van vennootschap redelijkerwijs niet kan worden gevergd de opdracht te laten voortduren.
(…)
7.6
De onderhavige managementovereenkomst eindigt voorts van rechtswege en zonder enige verrekening tussen partijen indien en voor zover manager als algemeen directeur van vennootschap aftreedt en/of (een gedeelte van) haar belang in vennootschap overdoet, overdraagt of anderszins kwijtraakt aan derden."
( v) Eind oktober 2010 constateerden [D. H.] en [D.B.] dat H.W. Holding in de periode van 13 februari 2009 tot en met september 2010 - naast een aan H.W. Holding geleend bedrag - zonder toestemming van de andere bestuurders in totaal € 14.857,06 uit RDH Beheer heeft opgenomen en in rekening courant heeft geboekt.
(vi) [D. H.] en [D.B.] hebben [W.] op 27 of 28 oktober 2010 geconfronteerd met deze onttrekkingen uit RDH Beheer. Afgesproken is toen dat zij hierover op 1 november 2010 verder zouden praten.
(vii) Op 1 november 2010 hebben [D. H.] en [D.B.] aan [W.] laten weten dat op 2 november 2010 een bijeenkomst zou worden gehouden op het kantoor van de accountant van RDH Beheer waarbij zou worden gesproken over de onttrekkingen.
(viii) Op 2 november 2010 heeft deze bijeenkomst plaatsgevonden waarbij de aandeelhouders alle drie aanwezig waren. Deze bijeenkomst is, naar tussen partijen eveneens niet in geschil is, aangemerkt als een algemene vergadering van aandeelhouders van RDH Beheer. In de notulen van deze vergadering is, voor zover hier relevant, opgenomen:
Vervolgens constateert de voorzitter dat:
(...)
het gehele geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd;
zodat, ofschoon de wettelijke oproepingstermijn niet in acht is genomen, met algemene
stemmen geldige besluiten kunnen worden genomen omtrent de voorstellen, welke naar
voren zullen worden gebracht.
(.. .)
Aan de orde is het voorstel tot het verlenen van ontslag aan de heer H.[W.] als directeur
van de vennootschap met ingang van 2 november 2010.
Het voorstel wordt in stemming gebracht en met algemene stemmen aangenomen.
De voorzitter wordt verzocht het voorstel ten uitvoer te brengen.
Tussen partijen is niet in geschil dat met het voorstel tot ontslag van "H. [W.]" bedoeld is het ontslag van H.W. Holding.
(ix) Bij brief van 17 november 2010 heeft RDH Beheer H.W. Holding meegedeeld:
Zoals besproken in de Algemene Vergadering van Aandeelhouders op 2 november 2010, wordt jouw Holding ontslagen als bestuurder van RDH Beheer B.V Overeenkomstig het relevante artikel in de managementovereenkomst eindigt hierdoor van rechtswege de managementovereenkomst tussen RDH Beheer B.V en H.W Holding B.V. Tevens zal er een uitschrijving bij de Kamer van Koophandel plaatsvinden. Vanwege het feit dat jouw Holding geen bestuurder meer is van RDH Beheer B.V dient er een overdracht van aandelen plaats te vinden van het aandelenbelang welke jouw Holding heeft in RDH Beheer B.V Binnenkort zal er een schriftelijk bod op jouw aandelenbelang volgen.
( x) Begin november 2010 heeft RDH Beheer in totaal € 11.568,-- aan H.W. Holding betaald als voorschot op de koopsom van de aandelen van H.W. Holding in RDH Beheer.
(xi) H.W. Holding heeft de aandelen in RD Holding Beheer (nog) niet overgedragen. Het hof heeft van partijen tijdens de pleitzitting vernomen dat zij omtrent de verkoop dan wel de overdracht van deze aandelen in een gerechtelijke procedure verwikkeld zijn.
3.2
H.W. Holding heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd zoals hiervoor onder 1.4 vermeld. RDH Beheer heeft in eerste aanleg in reconventie betaling gevorderd van verschillende bedragen die de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van H.W. Holding afgewezen en de vorderingen van RDH Beheer toegewezen.
3.3
Tegen deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten komt H.W. Holding met vijf grieven op.
3.4
Grief 1richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van RDH Beheer van 2 november 2010 tot het ontslag van H.W. Holding genomen is in overeenstemming met de statutaire bepalingen van RDH Beheer. H.W. Holding bestrijdt dat oordeel omdat de statutaire voorschriften die zien op de oproeping van een algemene vergadering van aandeelhouders niet zijn nageleefd. Het hof volgt H.W. Holding hierin niet, omdat, naar niet is betwist, het voorstel tot het ontslag van H.W. Holding tijdens de vergadering, waarbij alle aandeelhouders aanwezig waren, met algemene stemmen is aangenomen en aldus, in weerwil van het niet naleven van de voorschriften die zien op de oproeping, dat besluit rechtsgeldig tot stand is gekomen. Daaraan doet niet af dat [W.], naar H.W. Holding stelt, met tegenzin voor het ontslag heeft gestemd, te meer daar de overige aandeelhouders niet hadden behoeven te bevroeden dat [W.] het met het besluit niet eens was, nu hij de notulen van die vergadering zonder protest heeft aanvaard, zonder protest zijn auto en laptop heeft ingeleverd en, naar niet is betwist, pas in maart 2011, toen hij een nieuwe baan had gevonden, zijn ontslag aan de orde heeft gesteld.
3.5
Daarnaast stelt H.W. Holding in de toelichting op deze grief, dat het besluit tot het ontslag van H.W. Holding niet geldig is genomen, omdat [W.], vanwege zijn psychische toestand waardoor hij de juridische consequenties van zijn handelen niet kon overzien, zijn wil niet in vrijheid heeft kunnen vormen. Ook hierin volgt het hof H.W. Holding niet. Het hof wil aannemen dat [W.] tijdens de vergadering geëmotioneerd was, nu immers een voorstel tot "zijn" ontslag als directeur voorlag, maar daarin is geen grond gelegen om het besluit, waarmee hij zelf namens H.W. Holding heeft ingestemd, ongeldig te verklaren. H.W. Holding heeft ook niet het nodige gesteld voor een beroep op een in dit verband relevant wilsgebrek of enig andere grond voor vernietiging van het besluit. De toelichting van H.W. Holding dat [W.] handelde onder invloed van een wilsgebrek doordat hij werd overrompeld door de op korte termijn bijeengeroepen vergadering en het daarin aan de orde gekomen voorstel tot ontslag is daarvoor onvoldoende. Daarin ligt in het bijzonder ontoereikende grond besloten voor het oordeel dat hij had moeten worden weerhouden van zijn namens H.W. Holding gegeven instemming.
3.6
Deze grief faalt dan ook.
3.7
Grief 2bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke oproepingsvereisten niet van toepassing zijn op de aandeelhoudersvergadering van 2 november 2010. Deze klacht kan H.W. Holding niet baten omdat de rechtbank dat niet heeft geoordeeld.
3.8
In de toelichting op deze grief stelt H.W. Holding verder dat tijdens een vergadering waarin een voorstel tot ontslag van een bestuurder aan de orde is, de betreffende bestuurder dient te worden gehoord en daarnaast dat een bestuurder voldoende gelegenheid moet krijgen om zijn raadgevende stem uit te brengen. Het hof ziet in deze stelling geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank, omdat [W.] als bestuurder van H.W. Holding tot de vergadering was uitgenodigd en hij daarbij ook aanwezig was, zodat niet kan worden gezegd dat H.W. Holding niet is gehoord of daartoe geen gelegenheid heeft gehad. H.W. Holding heeft onvoldoende gesteld voor het oordeel dat de andere aandeelhouders haar in het geven van haar mening hebben belet. Van een vooropgezet plan om H.W. Holding daadwerkelijk invloed op de besluitvorming te ontnemen, zoals H.W. Holding lijkt te betogen, is niet gebleken.
3.9
Ook deze grief faalt derhalve.
3.1
Grief 3bevat, naast een herhaling van de met de voorgaande grieven aangedragen klachten die het hof hiervoor heeft beoordeeld, de klacht dat aan het besluit tot het ontslag van H.W. Holding geen deugdelijke gedachtewisseling vooraf is gegaan en niet kan worden aangemerkt als vrucht van onderling overleg. Hierin is evenwel, naar het oordeel van het hof, geen reden gelegen om het besluit tot het ontslag van H.W. Holding als bestuurder van RDH Beheer niet geldig te achten. Waar het immers om gaat is dat [W.], naar H.W. Holding niet heeft betwist, door de twee andere aandeelhouders is gezegd waarom zij het ontslag voorstonden - te weten het ontstaan van een vertrouwensbreuk - en dat hij met dit ontslag vervolgens namens H.W. Holding heeft ingestemd. H.W. Holding betoogt verder in de toelichting op deze grief, dat voor de rechtsgeldigheid van het onderhavige besluit tot het ontslag vereist is dat gebleken is van een duidelijke en ondubbelzinnige instemming daarmee door H.W. Holding en dat op de twee andere aandeelhouders de plicht rustte om zich ervan te vergewissen dat [W.] besefte wat hij verklaarde. Het hof volgt H.W. Holding niet. Deze argumentatie stuit in de eerste plaats af op de omstandigheid dat in dit geding onbestreden is gebleken dat [W.] namens H.W. Holding heeft ingestemd met het ontslag. Voorts gaat deze niet op omdat, als gezegd, onvoldoende is gesteld om een aan die instemming klevend wilsgebrek te aanvaarden. Dit alles geldt ook als daarbij wordt betrokken dat in een geval als het onderhavige vanwege de daarbij voor [W.] betrokken belangen instemming niet te snel mag worden aanvaard.
3.11
Deze grief kan H.W. Holding dan ook eveneens niet baten.
3.12
Met
grief 4betoogt H.W. Holding dat het aandeelhoudersbesluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid omdat haar bestuurder [W.] onvoorbereid was, juridisch niet geschoold was, in een emotionele gemoedstoestand verkeerde en werd misleid omtrent het onderwerp van de vergadering. Het hof verwerpt dit betoog, omdat [W.] onmiskenbaar in kennis is gesteld van het aan de orde gebrachte voorstel om H.W. Holding als bestuurder te ontslaan, (zoals ook - onbestreden - toegelicht ter zitting in hoger beroep) zodat van misleiding geen sprake was. Dat hij onvoorbereid zou zijn geweest, juridisch niet geschoold en geëmotioneerd maakt niet dat het besluit jegens H.W. Holding strijd is met de redelijkheid en billijkheid, nu zij bij monde van [W.] zelf met dat besluit heeft ingestemd en dienovereenkomstig heeft gehandeld.
3.13
H.W. Holding heeft daarnaast gesteld dat [W.] onder druk werd gezet doordat hem werd voorgehouden dat als hij niet met het ontslag zou instemmen, H.W. Holding door een besluit van een conform de statuten daarvoor bijeen te roepen vergadering van aandeelhouders zou worden ontslagen, zulks terwijl, naar H.W. Holding stelt, een ontslag zonder haar instemming, wegens de ontstentenis van een goede grond, niet rechtsgeldig zou worden geoordeeld. Ook wat die gestelde druk betreft is het hof van oordeel dat het besluit niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat niet aannemelijk is dat [W.] juist vanwege die druk zijn instemming heeft gegeven, nu hij pas in maart 2011 tegen het besluit is opgekomen, en H.W. Holding niet duidelijk heeft gemaakt waarom [W.] dan niet heeft gekozen voor die latere vergadering, waar dan immers alle reden voor was uitgaande van de door H.W. Holding gestelde toestand van [W.] tijdens die vergadering en het gegeven dat hij toen onvoorbereid was.
3.14
Ten slotte heeft H.W. Holding in de toelichting op deze grief gesteld dat [W.] als financieel directeur hard voor de zaak heeft gewerkt en ervoor gezorgd heeft dat de vennootschap financieel op orde is, en dat de twee andere aandeelhouders met het besluit tot het ontslag, over de band van de verkoop van de aandelen van H.W. Holding, op onrechtmatige wijze daarvan willen profiteren. Het hof volgt deze stelling niet omdat RDH Beheer dit achterliggende motief heeft betwist en H.W. Holding niet voldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de andere twee aandeelhouders in dit opzicht jegens H.W. Holding onrechtmatig hebben gehandeld en H.W. Holding evenmin in dit verband nader concreet bewijs heeft aangeboden. De door H.W. Holding in dit verband gegeven toelichting, die kortweg inhoudt dat RDH Beheer financieel niet over veel reserve beschikte, maakt bovendien duidelijk waarom de eigenmachtige onttrekking in de vorm van een geldlening voor een vertrouwensbreuk met haar medeaandeelhouder heeft gezorgd.
3.15
Grief 4 faalt aldus ook.
3.16
Grief 5richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het besluit tot het ontslag van H.W. Holding als bestuurder tevens beëindiging van de managementovereenkomst tussen H.W. Holding en RDH Beheer meebrengt. RDH Beheer heeft zich op het standpunt gesteld dat dat zo is met een beroep op de uitspraken van de Hoge Raad waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het ontslag van een statutair directeur - in beginsel, behoudens uitzonderingen die zich hier niet voordoen -, tevens beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de directeur tot gevolg heeft (HR 15 april 2005, LJN AS2713 en HR 15 april 2005, LJN AS2030).
3.17
Het hof is om de navolgende redenen van oordeel dat het besluit tot het ontslag van H.W. Holding niet tevens beëindiging van de managementovereenkomst met RDH Beheer tot gevolg heeft. Het beroep op de uitspraken van de Hoge Raad gaat niet op, omdat de omstandigheden die in die arresten aan de orde waren niet zonder meer op één lijn kunnen worden gesteld met de situatie die hier aan de orde is. Die uitspraken zien op een natuurlijk persoon die zowel werknemer als bestuurder was. Tussen H.W. Holding en RDH Beheer is, hetgeen met het voorgaande samenhangt, geen arbeidsovereenkomst gesloten, maar een overeenkomst van opdracht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat door een rechtsgeldig ontslag van een bestuurder door een bevoegd orgaan ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding, omdat zulks volgt uit de wetsgeschiedenis van (de voorloper van) de artikelen 2:134 en 2:244 BW, die ertoe strekken te bewerkstellingen dat door een ontslagbesluit ook een einde wordt gemaakt aan de arbeidsrechtelijke verhouding. Deze artikelen zijn hier evenwel niet van toepassing omdat er geen arbeidsrechtelijke verhouding is in de zin van die wettelijke bepalingen, en daar ook geen sprake van kan zijn omdat de bestuurder H.W. Holding een rechtspersoon is. Daarom dient het antwoord op de vraag welke gevolgen het ontslagbesluit heeft voor de verhouding tussen H.W. Holding en de RDH Beheer, naar analogie van het door de Hoge Raad in die uitspraken vooropgestelde uitgangspunt, gevonden te worden aan de hand van hetgeen is overeengekomen in de overeenkomst van opdracht en de op de overeenkomst van opdracht toepasselijke wetsbepalingen. Partijen hebben zich blijkens de inhoud van de managementovereenkomst rekenschap gegeven van de verhouding tussen de hoedanigheid van H.W. Holding als bestuurder en die van opdrachtnemer. Dat vindt in het bijzonder uitdrukking in artikel 7.6 van de managementovereenkomst. Redelijke uitleg van die bepaling biedt onvoldoende houvast voor de gevolgtrekking dat partijen voor ogen heeft gestaan dat aan de overeenkomst automatisch een einde zou komen als H.W. Holding als bestuurder zou worden ontslagen. Het standpunt dat de overeenkomst met H.W. Holding vanzelf door het besluit tot ontslag is geëindigd volgt het hof dan ook niet.
3.18
RDH Beheer heeft zich nog op het standpunt gesteld dat het einde van de management-overeenkomst voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7.6 daarvan, omdat in dat artikel is bepaald dat de managementovereenkomst eindigt als H.W. Holding aftreedt als algemeen directeur van RDH Beheer. Partijen hebben naar aanleiding van dat standpunt debat gevoerd over de vraag wat onder "aftreden" dient te worden verstaan, waarbij RDH Beheer heeft voorgestaan dat daaronder ook moet worden verstaan een ontslag door de algemene vergadering van aandeelhouders, hetgeen H.W. Holding heeft betwist. Nu het hier gaat om de uitleg van een contractuele bepaling dient het hof dit punt van geschil te beoordelen aan de hand van de zin die partijen aan de betrokken bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof is van oordeel dat deze bepaling niet in die zin moet worden uitgelegd dat het ontslag van H.W. Holding als bestuurder tevens zonder meer het einde van de managementovereenkomst teweegbrengt. Om te beginnen kan aan het woord "aftreden" niet gemakkelijk de door RDH Beheer bepleite royale betekenis worden toegekend, gelet op de betekenis die dit woord in het algemene spraakgebruik heeft. Verder is in dit verband van belang dat de managementovereenkomst in artikel 7 in verschillende mogelijkheden voorziet om de overeenkomst op te zeggen, waaronder, zoals hiervoor al aan de orde gekomen, met onmiddellijke ingang ingevolge de artikelen 7.2 en 7.3 in het geval van grove wanprestatie door, respectievelijk onaanvaardbare gedragingen van, de manager, en, met een opzegtermijn van zes maanden, zonder dat daarvoor enige grond nodig is, ingevolge artikel 7.1. Aldus is voorzien in een relatief gemakkelijke beëindiging van de managementovereenkomst. Uit een en ander leidt het hof af dat voor de door RDH Beheer bepleite uitleg ontoereikende grond bestaat. RDH Beheer kan de overeenkomst direct beëindigen in het geval de manager een verwijt valt te maken in de zin van de artikelen 7.1 en 7.2 dan wel met met een opzegtermijn van zes maanden in de overige gevallen. Het aanbod van RDH Beheer om met een getuigenverklaring te bewijzen dat partijen een band tussen het bestuurderschap en het managerschap hebben beoogd is in het licht van de bovenstaande overwegingen te weinig specifiek en passeert het hof.
3.19
Daarnaast heeft RDH Beheer gesteld dat de overeenkomst met H.W. Holding is geëindigd met een beroep op de artikelen 7.2 en 7.3 van de managementovereenkomst, ingevolge waarvan zij de overeenkomst met onmiddellijke ingang kan opzeggen in geval van grove wanprestatie respectievelijk in het geval van zodanige gedragingen van H.W. Holding en haar werknemers dat van RDH Beheer niet kan worden gevergd de overeenkomst te laten voortduren. Ook deze stelling gaat niet op omdat van dergelijke redenen voor het ontslag in de hiervoor onder 3.1 (viii) aangehaalde notulen van de vergadering van 2 november 2010 niets is vermeld en RDH Beheer de managementovereenkomst ook niet heeft opgezegd.
3.2
De omstandigheden dat H.W. Holding, naar RDH Beheer heeft gesteld, voor haar managementvergoeding geen facturen heeft gestuurd en dat [W.] na het ontslag van H.W. Holding niet voor RDH Beheer heeft gewerkt maken niet dat het voortduren van de managementovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. RDH Beheer had de overeenkomst kunnen beëindigen door deze volgens de contractuele bepalingen op te zeggen.
3.21
Ten slotte heeft RDH Beheer erop gewezen dat de managementovereenkomst in ieder geval zal eindigen ingevolge artikel 3.1 onder h) van de aandeelhoudersovereenkomst. Uit die bepaling volgt immers dat de andere aandeelhouders het recht hebben om de aandelen van H.W. Holding in RDH Beheer te kopen indien H.W. Holding niet langer bestuurder is van RDH Beheer, waardoor artikel 7.6 van de managementovereenkomst in werking treedt, waarin is bepaald dat de managementovereenkomst eindigt als H.W. Holding de aandelen in RDH Beheer niet langer houdt. H.W. Holding heeft dit niet weersproken.
3.22
Het hof ziet aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen om zich nader uit te laten over dit contractuele scenario langs de lijnen van de voornoemde artikelen 3.1 onder h) van de Aandeelhoudersovereenkomst en 7.6 van de Managementovereenkomst. Het hof wil vernemen wat de stand is van de verkoop van de aandelen door H.W. Holding aan de overige aandeelhouders. In dit verband dringt zich de vraag op of het langdurig uitblijven van verkoop in het licht van genoemde contractuele bepalingen grond kan opleveren om te oordelen dat het recht van H.W. Holding op managementvergoeding eerder is geëindigd dan met zoveel woorden in genoemde bepalingen is voorzien. Het hof verzoekt partijen om zich over een en ander, eerst H.W. Holding en daarna RDH Beheer, uit te laten.
3.23
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 17 december 2013 voor het hiervoor onder 3:22 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, D.J. Oranje en A.E. Oderkerk en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 12 november 2013.