In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had in oktober 2016 een primaire beslissing ontvangen waarin de bijhouding van zijn persoonslijst in de basisregistratie personen (BRP) werd opgeschort. Dit besluit volgde op een signaal dat eiser mogelijk niet meer op zijn geregistreerde adres woonachtig was. Eiser reageerde niet op het verzoek om informatie van de gemeente, waarna het primaire besluit werd genomen. In januari 2017 verklaarde de gemeente het bezwaar van eiser ongegrond, wat leidde tot het bestreden besluit waartegen eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 2 augustus 2017 was eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de gemeente niet verscheen. De rechtbank constateerde dat er twee tegenstrijdige besluiten waren: de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst en de beslissing op een correctieverzoek van eiser, dat eerder was ingewilligd. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk procesbelang had bij de behandeling van zijn beroep, ondanks het standpunt van de gemeente dat dit niet het geval was.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte het primaire besluit, omdat dit niet was ingetrokken bij het correctiebesluit. Tevens oordeelde de rechtbank dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld, wat leidde tot een vergoeding van de proceskosten aan eiser. De rechtbank stelde de proceskosten vast op € 1.980,- en bepaalde dat de gemeente het griffierecht van € 168,- aan eiser moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.