ECLI:NL:RBROT:2017:6068

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
ROT 16/7056
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een persoonsgebonden budget op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en de rol van informele zorgverleners

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. G.A.S. Maduro, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar. Eiseres had een ondersteuningsarrangement op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aangevraagd, maar was ontevreden over de toekenning van het persoonsgebonden budget (pgb) dat aanzienlijk lager was dan het bedrag dat zij eerder ontving op basis van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente de mogelijkheid heeft om verschillende tarieven te hanteren voor professionele en informele zorgverleners. Eiseres stelde dat haar dochter, die haar zorg verleent, niet als informele zorgverlener kon worden aangemerkt vanwege de familieband. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht onderscheid maakt tussen formele en informele zorg en dat de dochter van eiseres niet als professionele hulpverlener kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het onderzoek naar de zorgbehoefte van eiseres zorgvuldig was uitgevoerd en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft de mogelijkheid om een herindicatie aan te vragen indien haar situatie verandert.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/7056

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een ondersteuningsarrangement op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) toegekend voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 25 april 2021 in de vorm van een formeel en informeel persoonsgebonden budget (pgb) ten bedrage van € 1.236,- per vier weken.
Bij besluit van 14 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres had een indicatie op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) voor begeleiding individueel, huishoudelijke verzorging en dagbesteding in de vorm van een pgb ter hoogte van € 1.334,32 per vier weken. De AWBZ is per 1 januari 2015 vervallen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres in aanmerking komt voor ondersteuning bij sociaal en persoonlijk functioneren (midden/intensief), ondersteuning en regie bij huishouden (trede 5), (sociale) dagbesteding (midden), en ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid (beperkt). Bij het pgb op grond van de AWBZ werd geen onderscheid gemaakt tussen formele en informele zorg. Verweerder maakt hierin bij het pgb op grond van de Wmo 2015 wel onderscheid. Een deel van de zorg wordt verleend door de dochter van eiseres en dat wordt gezien als informele zorg. Eiseres wordt in staat geacht met het toegekende pgb de noodzakelijke zorg in te kopen.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij op grond van de AWBZ een hoger pgb ontving. Ze ontvangt nu dezelfde zorg van haar dochter als destijds onder de AWBZ. Voorts is niet duidelijk op welke gronden eiseres is ingeschaald in de in het bestreden besluit genoemde treden. Dat het pgb aanzienlijk lager is dan voorheen, is een aanwijzing dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan naar de situatie van eiseres. De (medische) situatie van eiseres is immers niet gewijzigd.
4.1.
De rechtbank heeft het beroepschrift op 31 oktober 2016 ontvangen. Nu op het bestreden besluit de datum 14 juni 2016 is vermeld, ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld en dus ontvankelijk is. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.
Eiseres heeft gesteld dat zij pas op 18 oktober 2016 bekend is geraakt met het bestreden besluit, nadat zij bij verweerder navraag had gedaan naar de stand van zaken.
4.3.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 24 maart 2017 aan de rechtbank bericht dat het bestreden besluit op 14 juni 2016 per gewone post is verzonden naar het adres van de gemachtigde van eiseres. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder een uitdraai van registratiesysteem Octopus overgelegd.
4.4.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet-aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:124) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel door de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van de brief op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
4.5.
Uit rechtspraak van de CRvB (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3116) volgt dat in registratiesysteem ‘Octopus’ niet wordt geregistreerd wanneer een besluit ter post wordt bezorgd. De registratie in dit systeem vormt, volgens de CRvB, dan ook onvoldoende waarborg dat het bestreden besluit daadwerkelijk is verzonden. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat het systeem Octopus sinds de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB niet is gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met het overleggen van de uitdraai, dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit op 14 juni 2016 naar het adres van de gemachtigde van eiseres is verzonden. De rechtbank gaat er dus van uit dat het bestreden besluit pas op 18 oktober 2016 is bekend gemaakt, zodat eiseres tijdig beroep heeft ingesteld. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
5. Met betrekking tot het toegekende ondersteuningsarrangement overweegt de rechtbank het volgende.
6.1.
Op grond van artikel 2.3.6, vierde lid, van de Wmo 2015 kan bij verordening worden bepaald onder welke voorwaarden betreffende het tarief, de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt de mogelijkheid heeft om diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen te betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
6.2.
In artikel 23, zesde lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 (Vmor 2015) is bepaald dat binnen een resultaatgebied voor dienstverlening òf het tarief voor professionele ondersteuning òf het tarief voor ondersteuning binnen het informele circuit wordt gehanteerd.
Op grond van artikel 24, tweede lid, van de Vmor 2015 houdt het college, voor zover relevant, bij de vaststelling van de hoogte van het pgb rekening met het feit of er sprake is van professionele ondersteuning of ondersteuning in het informele circuit.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat het college nadere criteria opstelt om te bepalen of er sprake is van professionele ondersteuning door een organisatie, freelancer of zelfstandige zonder personeel, waarbij het college waar mogelijk aansluit bij de kwaliteitscriteria die worden gesteld aan aanbieders.
In artikel 25, tweede lid, van de Vmor 2015 is bepaald dat voor zover het pgb bestemd is voor de inkoop van dienstverlening door iemand uit het informele circuit, het pgb bedraagt:
a. ten behoeve van het resultaatgebied het voeren van het huishouden: 62,4% van de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura;
b. ten behoeve van de resultaatgebieden, genoemd in artikel 11, onder a, c, d en e: 48,4% van de kostprijs van een maatwerkvoorziening in natura.
6.3
Uit de toelichting bij de artikelen 24 en 25 van de Vmor 2015 volgt dat het college rekening houdt met het feit dat de ondersteuning binnen het informele circuit (familie, buren, sociaal netwerk) of door een professionele dienstverlener wordt geleverd . Het college zal beoordelen of er inderdaad sprake is van een professionele dienstverlener op basis van een aantal door het college op te stellen criteria. Een professionele dienstverlener heeft hogere kosten dan een informele dienstverlener en daarom wordt hiervoor een hoger budget als maximum gehanteerd. Het pgb bedraagt bij een professionele dienstverlener maximaal 90% van de kostprijs voor de ondersteuning in natura. Bij ondersteuning in het informele circuit wordt uitgegaan van lagere percentages, omdat in dat geval sprake is van het ontbreken van kosten die professionele dienstverleners wel hebben. Te denken valt aan overheadkosten, verzekeringen en pensioenvoorzieningen.
6.4.
In artikel 4 van de Regeling maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2015 (Rmor 2015) is uitgewerkt wat onder professionele ondersteuning wordt verstaan. Volgens de toelichting hierop vallen alle vormen van ondersteuning die niet aan deze criteria voldoen onder de informele ondersteuning. Er is geen sprake van professionele ondersteuning indien sprake is van eerste- of tweedegraads bloed- of aanverwantschap met de cliënt.
6.5.
In de memorie van toelichting op de Wmo 2015 (Kamerstukken II, 2013/14, 33 841, nr. 3, p. 37 e.v.) is de mogelijkheid een pgb te verstrekken nader uitgewerkt. Zo moet de gemeente in de verordening opnemen op welke wijze de hoogte van het persoonsgebonden budget in de gemeente wordt vastgesteld. De gemeente kan bijvoorbeeld bepalen dat het persoonsgebonden budget niet hoger mag zijn dan een percentage van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het verlenen van adequate ondersteuning in natura. Gemeenten hebben daarmee ook de mogelijkheid om differentiatie aan te brengen in de hoogte van het persoonsgebonden budget. Gemeenten kunnen verschillende tarieven hanteren voor verschillende vormen van ondersteuning en voor verschillende typen hulpverleners. Gemeenten kunnen bij het vaststellen van tarieven in de verordening bijvoorbeeld onderscheid maken tussen ondersteuning die wordt geleverd door het sociale netwerk, door hulpverleners die werken volgens de kwaliteitsstandaarden en hulpverleners die dat niet doen (zoals werkstudenten, zzp’ers zonder diploma’s e.d.). Op grond van artikel 2.3.5 is het college wel gehouden een tarief voor een persoonsgebonden budget vast te stellen dat redelijkerwijs noodzakelijk is te achten om de cliënt in staat te stellen tot zelfredzaamheid of participatie.
7. Uit het voorgaande volgt dat de Wmo 2015 aan gemeenten de ruimte biedt om een verschillend tarief te hanteren voor professionele hulpverleners en hulpverleners uit het sociale netwerk. Binnen de gemeente Rotterdam is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en zijn hierover regels vastgelegd in de Vmor 2015 en de Rmor 2015. Het gemaakte onderscheid tussen een formeel en informeel pgb vindt dan ook voldoende grondslag in de wet- en regelgeving. De grond van eiseres dat verweerder voor de hulp geboden door de dochter van eiseres het formele tarief had moeten toepassen, slaagt niet, omdat de dochter, gelet op haar familieband met eiseres, niet als een professionele hulpverlener kan worden aangemerkt. De grond van eiseres dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest alleen al vanwege het feit dat het toegekende pgb aanzienlijk lager is dan het op grond van de AWBZ toegekende pgb, slaagt evenmin, omdat de verlaging van het pgb zijn oorzaak vindt in het feit dat verweerder onderscheid maakt tussen een professionele zorgverlener en een niet-professionele zorgverlener, een mogelijkheid die de AWBZ niet kende. Er is geen verbetering van de medische situatie van eiseres aan de verlaging van het pgb ten grondslag gelegd.
8. Uit het ondersteuningsplan volgt dat op 8 februari 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij is besproken dat eiseres drie dagen gebruikt maakt van de dagbesteding bij Laurens en dit graag wil blijven doen. Verder is haar lichamelijke en geestelijke gezondheid besproken en is besproken dat haar dochters haar veel steunen. Uit de stukken blijkt dat het ondersteuningsarrangement van eiseres bestaat uit verschillende resultaatgebieden. Het resultaatgebied sociaal en persoonlijk functioneren (trede midden/intensief) heeft als subdoelstellingen dat eiseres een vangnet heeft, ze zich aan de gemaakte afspraken houdt, ze haar gevoelens bespreekt en een positief zelfbeeld krijgt. Het resultaatgebied ondersteuning en regie bij het voeren van huishouden (trede 5) heeft als subdoelen een schoon en leefbaar huis en het beschikken over schone en draagbare kleding. Het resultaatgebied dagbesteding (trede midden) bestaat uit een zinvolle dagbesteding gericht op behoud of ontwikkeling van vaardigheden. Tot slot bestaat het resultaatgebied ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid (trede beperkt) eruit dat eiseres afspraken nakomt met zorgprofessionals en de medicatie op tijd inneemt. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat het onderzoek naar de behoefte aan ondersteuning van eiseres onzorgvuldig is geweest. Eiseres heeft verder onvoldoende onderbouwd dat zij met het toegekende pgb niet in staat is de voor haar noodzakelijke zorg in te kopen of dat de inschalingen voor haar niet voldoende zijn.
9. Voor zover eiseres stelt dat zij door ziekte niet altijd gebruik kan maken van de dagbesteding en daardoor meer hulp nodig heeft van haar dochter en dat zij het restant van het deel van de dagbesteding wil besteden aan het resultaatgebied persoonlijk en sociaal functioneren, wijst de rechtbank erop dat eiseres verweerder om een herindicatie kan verzoeken.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.