ECLI:NL:RBROT:2017:5955

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
C/10/508046 / HA ZA 16-809
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een driepartijen-overeenkomst inzake betalingen tussen DCB ENERGY B.V. en INTERNATIONAAL TRANSPORT DIJCO B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen DCB ENERGY B.V. (hierna: DCB) en INTERNATIONAAL TRANSPORT DIJCO B.V. (hierna: Dijco) over de uitleg van een driepartijen-overeenkomst die betrekking heeft op betalingen. DCB heeft Dijco gedagvaard, waarbij zij vorderingen heeft ingesteld op basis van een verklaring die op 7 juli 2015 door DCB, Dijco en een transportbedrijf is ondertekend. Deze verklaring hield in dat Dijco alle vrachtpenningen die zij aan het transportbedrijf verschuldigd was, rechtstreeks aan DCB diende te betalen. DCB stelde dat Dijco zich niet aan deze afspraak heeft gehouden door na 22 september 2015 betalingen aan het transportbedrijf te verrichten, terwijl zij volgens de overeenkomst aan DCB had moeten betalen.

Dijco betwistte de uitleg van DCB en stelde dat de verklaring slechts een betaalinstructie was en dat zij gerechtigd was om betalingen aan het transportbedrijf te doen. De rechtbank heeft de uitleg van de overeenkomst beoordeeld aan de hand van de taalkundige betekenis van de bepalingen en de omstandigheden van het geval. De rechtbank concludeerde dat de verklaring inderdaad een driepartijen-overeenkomst vormde, waarbij Dijco zich had verbonden om de vrachtvorderingen van het transportbedrijf aan DCB te betalen. De rechtbank oordeelde dat Dijco tekortgeschoten was in haar verplichtingen door na de genoemde datum niet meer aan DCB te betalen.

De rechtbank heeft DCB in het gelijk gesteld en Dijco veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 24.368,78 aan DCB, dat DCB dient te verkrijgen uit de door de Derdenrekening K&M aangehouden gelden. De overige vorderingen van DCB en de vorderingen van Dijco zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/508046 / HA ZA 16-809
Vonnisvan 2 augustus 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DCB ENERGY B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
eiseres,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. E.G. Karel te Middelharnis,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERNATIONAAL TRANSPORT DIJCO B.V.,
gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
gedaagde,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R. van de Klashorst te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna DCB en Dijco genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De procedure is als volgt verlopen.
1.2.
DCB heeft Dijco bij exploot van 4 augustus 2016 gedagvaard voor deze rechtbank en daarbij twaalf producties in het geding gebracht.
1.3.
Dijco heeft een conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie genomen en daarbij één productie overgelegd.
1.4.
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald. Vervolgens heeft de rechtbank een agenda voor de comparitie aan partijen toegezonden.
Op de comparitie heeft DCB een conclusie van antwoord in reconventie genomen en aan de hand van een Notitie toelichtingen gegeven. Op de comparitie heeft Dijco bij akte één productie in het geding gebracht en aan de hand van Comparitie aantekeningen toelichtingen gegeven. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
DCB heeft een conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis in conventie genomen, onder overlegging van één productie.
1.6.
Dijco heeft een conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie genomen en daarbij haar producties 3 tot en met 7 overgelegd.
1.7.
DCB heeft een conclusie van dupliek in reconventie tevens akte uitlating producties genomen.
1.8.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De vorderingen en verweren

2.1.
Na eisvermeerdering bij conclusie van repliek vordert DCB dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis Dijco zal veroordelen
primair:
a. om aan DCB te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 138.902,35;
subsidiair:
om aan DCB te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 111.912,85;
meer subsidiair:
om aan DCB te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting € 53.128,21, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
zowel primair als subsidiair als meer subsidiair:
om aan DCB te betalen € 1.200,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan buitengerechtelijke incassokosten;
om aan DCB te betalen de wettelijke handelsrente vanaf 1 november 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
in de proceskosten, waaronder mede begrepen de nakosten.
2.2.
De conclusies van Dijco strekken tot afwijzing van de vorderingen van DCB met veroordeling van DCB in de proceskosten en de nakosten, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.
2.3.
In reconventie vordert Dijco dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis DCB zal veroordelen tot betaling van € 24.374,78, met veroordeling van DCB in de proceskosten en de nakosten, met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
2.4.
De conclusies van DCB strekken tot afwijzing van de vorderingen van Dijco met veroordeling van Dijco in de proceskosten, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis.

3.De feiten

Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten, als enerzijds gesteld of uit producties gebleken en anderzijds niet voldoende betwist.
3.1.
[Transport bedrijf X] (hierna: [Transport bedrijf X] ) heeft in 2015 in opdracht van Dijco vervoer verricht. Op 7 juli 2015 had [Transport bedrijf X] een vordering op Dijco wegens die transporten. Ook nadien heeft [Transport bedrijf X] in opdracht van Dijco vervoer verricht uit welken hoofde [Transport bedrijf X] bedragen van Dijco te vorderen kreeg.
3.2.
Op 7 juli 2015 had DCB een vordering op [Transport bedrijf X] op grond van een of meer overeenkomsten tot levering van brandstoffen en tot financiering. Ook nadien heeft DCB bedragen van [Transport bedrijf X] te vorderen gekregen.
3.3.
Op 7 juli 2015 hebben DCB, [Transport bedrijf X] en Dijco een stuk (hierna: de Verklaring) ondertekend met – voor zover voor deze beoordeling van belang – de volgende inhoud:
“Verklaring
[..] Dijco [..] verklaart onvoorwaardelijk en verbindt zich daartoe om alle vrachtpenningen die zij is verschuldigd aan [ [Transport bedrijf X] ] rechtstreeks te voldoen op een van de bankrekeningen van [..] DCB [..].
Dijco garandeert DCB dat al hetgeen zij opeisbaar verschuldigd is aan [ [Transport bedrijf X] ] tot wederopzeggens door DCB direct en binnen de vervaltermijn van de facturen op een van de bankrekeningen van DCB voldoet met als omschrijving "C. Schouten'' met het betreffende factuurnummer.
Ten blijke van toestemming gaat [ [Transport bedrijf X] ] over tot medeondertekening van deze verklaring, en verklaart zij voorts onvoorwaardelijk en onherroepelijk dat zij tot wederopzeggens door DCB aan Dijco opdracht geeft om alle vrachtpenningen die Dijco aan haar is verschuldigd rechtstreeks te voldoen aan DCB.
[ [Transport bedrijf X] ] verleent Dijco reeds nu voor alsdan volledige kwijting voor de op grond van deze verklaring door Dijco aan DCB betaalde bedragen.”
DCB heeft de Verklaring op 13 juli 2015 laten registreren.
3.4.
Dijco heeft vervolgens op facturen van [Transport bedrijf X] betalingen aan DCB gedaan.
3.5.
Op 16 september 2015 heeft een (oud-)werknemer van [Transport bedrijf X] , [Persoon A] (hierna: [een (oud) werknemer] ) ten laste van [Transport bedrijf X] onder Dijco executoriaal derdenbeslag gelegd ter tenuitvoerlegging van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015. Uit krachte van dat beslag heeft Dijco € 7.332,67 aan (de gerechtsdeurwaarder ten behoeve van) [een (oud) werknemer] betaald.
3.6.
Omstreeks 22 september 2015 heeft [Transport bedrijf X] aan Dijco gevraagd om in het vervolg weer aan haar te betalen. Dijco heeft vervolgens aan [Transport bedrijf X] betalingen verricht.
3.7.
[Transport bedrijf X] is bij vonnis van 20 oktober 2015 in staat van faillissement verklaard.
3.8.
Dijco heeft op 6 november 2015 € 19.656,83 betaald aan de curator in het faillissement van [Transport bedrijf X] .
3.9.
DCB heeft bij brief van haar advocaat van 4 december 2015 Dijco gesommeerd om alle bedragen die Dijco na 17 september 2015 aan [Transport bedrijf X] had betaald, (voor een tweede maal) te betalen naar de Stichting Beheer Derdengelden Karel & Maes Advocaten (hierna: de Derdenrekening K&M). Dijco heeft op 22 december 2015 € 24.368,78 naar de Derdenrekening K&M betaald.
3.10.
DCB heeft bij de curator in het faillissement van [Transport bedrijf X] een vordering ingediend van € 781.974,00. Later heeft DCB met de curator een schikking getroffen in het kader waarvan DCB haar vordering op [Transport bedrijf X] tot € 55.000,00 heeft teruggebracht en dat bedrag van de boedel heeft ontvangen.

4.De beoordeling

In conventie en in reconventie

4.1.
De zaken in conventie en in reconventie gaan – kort gezegd – over het volgende.
Begin juli 2015 was [Transport bedrijf X] aan DCB bedragen verschuldigd en was Dijco (vracht)bedragen aan [Transport bedrijf X] verschuldigd. Gevolg gevende aan de Verklaring heeft Dijco enige malen op facturen van [Transport bedrijf X] aan DCB betaald. Wegens het derdenbeslag van [een (oud) werknemer] op 16 september 2015 heeft Dijco aan (de deurwaarder ten behoeve van) [een (oud) werknemer] betaald. Na 22 september 2015 heeft Dijco de facturen van [Transport bedrijf X] weer aan laatstgenoemde betaald, respectievelijk aan de curator in het faillissement van [Transport bedrijf X] . Na de sommatie van 4 december 2015 heeft Dijco een bedrag van € 24.368,78 op de Derdenrekening K&M betaald.
4.2.
DCB stelt zich primair op het standpunt dat [Transport bedrijf X] met de Verklaring haar per 7 juli 2015 bestaande en haar toekomstige vorderingen op Dijco aan DCB heeft overgedragen en dat Dijco zich in de Verklaring heeft verbonden om tot wederopzeggens door DCB al hetgeen zij per 7 juli 2015 aan vrachtpenningen verschuldigd was aan [Transport bedrijf X] en al hetgeen zij nadien aan vrachtpenningen aan [Transport bedrijf X] verschuldigd zou worden rechtsreeks aan DCB te betalen en dat Dijco daarom niet meer bevrijdend aan [een (oud) werknemer] of (de curator in het faillissement van) [Transport bedrijf X] kon betalen. Omdat Dijco zich daaraan niet heeft gehouden en € 138.902,35, althans € 111.912,85, althans € 53.128,21 in strijd met die overdracht dan wel die toezegging niet aan DCB heeft betaald, heeft DCB daardoor tot dat beloop haar vorderingen op [Transport bedrijf X] niet betaald gekregen. Daarom vordert DCB veroordeling van Dijco tot betaling van zodanig bedrag.
4.3.
Dijco betwist dat [Transport bedrijf X] in de Verklaring haar huidige en toekomstige vrachtvorderingen op Dijco aan DCB heeft overgedragen en dat Dijco zich in de Verklaring jegens DCB heeft verplicht om betalingen op facturen van [Transport bedrijf X] uitsluitend aan DCB te doen. Dijco stelt zich op het standpunt dat de Verklaring slechts een betaalinstructie van [Transport bedrijf X] aan Dijco behelst en dat [Transport bedrijf X] ook na de Verklaring gerechtigd bleef te bepalen of Dijco op de facturen van [Transport bedrijf X] aan DCB dan wel aan [Transport bedrijf X] zelf diende te betalen. Dijco voert aan dat [Transport bedrijf X] die instructie op 22 september 2015 heeft herroepen en dat DCB daarom na 22 september 2015 geen aanspraak meer kon maken op betaling door Dijco op de facturen van [Transport bedrijf X] . Dijco heeft de betaling van € 24.368,78 naar de Derdenrekening K&M naar aanleiding van de sommatiebrief van 4 december 2015 bij vergissing en daarom onverschuldigd verricht. Daarom vordert Dijco veroordeling tot terugbetaling van dat bedrag.
4.4.
Partijen geven aldus een verschillende uitleg aan de Verklaring. Daarom is voor de beoordeling in conventie en in reconventie uitleg van de Verklaring nodig.
Het gaat hier om de uitleg van een geschrift waarin de verhouding tussen partijen is geregeld. Die uitleg kan niet alleen worden gegeven op grond van een taalkundige uitleg van de bepalingen ervan, maar daarbij is beslissend de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen en aan de bepalingen van dat geschrift mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (artikel 3:33 en 3:35 BW; HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635 – Haviltex). Bij de uitleg van een geschrift zijn van belang alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Verder zijn bij de uitleg van belang de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door ter zake kundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan.
Weliswaar is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van belang, maar ook dan kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere dan de taalkundige betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht.
De rechter kan, zonder een inhoudelijke beoordeling van de stellingen van partijen, groot gewicht toekennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden woorden van het geschrift en aldus komen tot een voorshands oordeel aangaande de uitleg van de overeenkomst. Maar vervolgens zal de rechter dienen te beoordelen of de partij die een andere uitleg van het geschrift verdedigt voldoende heeft gesteld om tot bewijs dan wel tegenbewijs te worden toegelaten.
4.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil – en dat blijkt ook uit de als productie 3 door Dijco overgelegde correspondentie van 7 juli 2015 – dat DCB en Dijco zich bij de totstandkoming van de Verklaring hebben laten bijstaan door hun respectieve bedrijfsjuristen en dat [Transport bedrijf X] daarbij een advocaat heeft geraadpleegd. Daarom ligt het voor de hand om uit te gaan van de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de Verklaring, gelezen in de context ervan als geheel.
4.4.2.
Kennelijk hebben de drie betrokken partijen DCB, Dijco en [Transport bedrijf X] de Verklaring opgesteld wegens betalingsachterstanden van [Transport bedrijf X] bij DCB. Dat volgt ook uit de door DCB als productie 6 overgelegde overeenkomst tussen DCB en (onder meer) [Transport bedrijf X] van 6 juli 2015. In artikel 2 van die overeenkomst verplichtte [Transport bedrijf X] zich om met Dijco “overeen te komen dat met ingang van de datum van ondertekening van deze overeenkomst [Dijco] wekelijks de vrachtpenningen die zij verschuldigd is aan [ [Transport bedrijf X] ] aan [DCB]” zou betalen, waartegenover DCB beslagen zou opheffen en weer tot levering van brandstoffen aan [Transport bedrijf X] zou overgaan (artikelen 6 en 7 van die overeenkomst).
4.4.3.
DCB stelt dat de Verklaring strekt tot overdracht of levering van de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] op Dijco. Daartoe zouden ingevolge artikelen 3:83 en 3:94 BW een grondslag voor de overdracht (titel) en een akte van levering (akte van cessie) tussen [Transport bedrijf X] en DCB vereist zijn. De bewoordingen van de Verklaring duiden, echter, niet op een verbintenis tot overdracht evenmin op levering door [Transport bedrijf X] aan DCB van huidige of toekomstige vorderingen op Dijco. In de Verklaring valt niet te lezen dat [Transport bedrijf X] optreedt als partij die een vordering overdraagt. Evenmin bevat de Verklaring een aanwijzing dat DCB een vordering van [Transport bedrijf X] op Dijco overgedragen of geleverd krijgt.
In de overeenkomst tussen DCB en [Transport bedrijf X] van 6 juli 2015 valt bovendien niet te lezen dat [Transport bedrijf X] zich ten opzichte van DCB heeft verbonden tot overdracht van haar huidige of toekomstige vorderingen op Dijco.
De rechtbank kan in de Verklaring daarom geen basis vinden voor cessie of overdracht aan DCB van de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] op Dijco.
4.4.4.
De bewoordingen van de Verklaring duiden veeleer op een driepartijen-afspraak inhoudende dat:
  • a) [Transport bedrijf X] aan Dijco opdracht geeft en
  • b) Dijco aan DCB toezegt om de huidige en toekomstige vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] aan DCB te betalen,
  • c) Dijco en [Transport bedrijf X] toezeggen zodanig te blijven betalen totdat DCB die afspraak zal opzeggen en
  • d) [Transport bedrijf X] op voorhand kwijting aan Dijco verleent wanneer Dijco overeenkomstig die betalingsafspraak handelt.
Die uitleg spoort met de door [Transport bedrijf X] in artikel 2 van de overeenkomst van 6 juli 2015 jegens DCB aangegane verplichting.
De Verklaring bevat daarmee een instructie van [Transport bedrijf X] aan Dijco om vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] te betalen aan DCB. Maar Dijco heeft zich in de Verklaring ook jegens DCB gebonden om op die wijze op de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] te betalen en wel tot wederopzeggens door DCB. [Transport bedrijf X] heeft er in de Verklaring mee ingestemd dat op die wijze zou worden betaald tot wederopzeggens door DCB, waarmee [Transport bedrijf X] het niet meer zelf in de hand had om die betaalinstructie te wijzigen.
4.4.5.
De bewoordingen van de Verklaring duiden derhalve niet op een (loutere) instructie van [Transport bedrijf X] aan Dijco om (tot wederopzeggens door [Transport bedrijf X] ) op de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] te betalen aan DCB.
4.4.6.
Andere feiten of omstandigheden, die de uitleg dat de Verklaring overdracht of een akte van cessie behelst, dan wel slechts een betaalinstructie van [Transport bedrijf X] , zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank komt daarom niet toe aan een bewijsopdracht van zodanige feiten of omstandigheden.
4.4.7.
Daarom komt de rechtbank tot de conclusie dat de Verklaring dient te worden gekwalificeerd als een driepartijen-overeenkomst, met de inhoud (a) dat [Transport bedrijf X] aan Dijco opdracht gaf en (b) Dijco aan DCB toezegde om de huidige en toekomstige vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] aan DCB te betalen, (c) dat Dijco en [Transport bedrijf X] aan DCB toezegden zodanig te blijven handelen totdat DCB die afspraak zou opzeggen en (d) dat [Transport bedrijf X] op voorhand kwijting aan Dijco verleende wanneer Dijco overeenkomstig die afspraak aan DCB zou betalen.
Zodoende was door de Verklaring een verbintenis ontstaan van Dijco ten opzichte van DCB, namelijk om de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] aan DCB te betalen (tegen kwijting vanwege [Transport bedrijf X] ) en daarmee te betalen op de vorderingen van DCB op [Transport bedrijf X] .
In de relatie [Transport bedrijf X] -Dijco bevat de Verklaring elementen van lastgeving, namelijk tot betaling aan DCB teneinde de vorderingen van DCB op [Transport bedrijf X] teniet te doen gaan, althans deze te verminderen.
De Verklaring bracht geen wijziging in de posities van schuldeisers/schuldenaren tussen DCB en [Transport bedrijf X] , respectievelijk [Transport bedrijf X] en Dijco. Wel bracht de Verklaring mee dat Dijco op de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] bevrijdend kon betalen aan DCB.
4.5.
Gesteld noch gebleken is dat DCB die driepartijen-afspraak heeft opgezegd. Daarom diende Dijco dienovereenkomstig te blijven betalen op de vrachtvorderingen van [Transport bedrijf X] . Een nadere betaalinstructie van [Transport bedrijf X] om (niet meer aan DCB, maar) weer aan [Transport bedrijf X] te gaan betalen, kon zonder toestemming van DCB geen wijziging in die driepartijen-afspraak brengen.
Door na 22 september 2015 niet meer aan DCB, maar weer aan [Transport bedrijf X] te gaan betalen, is Dijco daarom tekortgeschoten in de nakoming van haar jegens DCB in de Verklaring aangegane verbintenis om (tot wederopzeggens door DCB) aan DCB te betalen. Nu het gaat om bewuste handelingen van Dijco, valt die tekortkoming aan haar toe te rekenen. Daarom is Dijco aansprakelijk tot vergoeding van de door DCB ten gevolge van die wanprestatie geleden schade.
4.6.
Het niet-naleven van de betalingsafspraak in de Verklaring wegens het executoriaal derdenbeslag vanwege [een (oud) werknemer] ten laste van [Transport bedrijf X] , merkt de rechtbank niet als toerekenbare tekortkoming van Dijco jegens DCB aan. Van Dijco mocht, immers, worden verlangd dat zij aan (de beslag leggende deurwaarder ten behoeve van) [een (oud) werknemer] correct zou opgeven dat en hoeveel zij aan [Transport bedrijf X] verschuldigd was (artikelen 475 en 476a Rv). Zoals in 4.4.7 gezegd, was de schuldverhouding door de Verklaring niet gewijzigd. De omstandigheid dat Dijco op de vorderingen van [Transport bedrijf X] bevrijdend kon (en moest) betalen aan DCB maakte dat evenmin anders.
Ingevolge de wet (artikel 477 Rv) diende Dijco het bedrag van haar toenmalige schuld aan [Transport bedrijf X] tot het beloop van de vordering van [een (oud) werknemer] (voor hoofdsom, rente en kosten) aan (de beslag leggende deurwaarder ten behoeve van) [een (oud) werknemer] te betalen. Dat heeft Dijco gedaan.
Daarom heeft Dijco de afspraken van 7 juli 2015 vastgelegd in de Verklaring niet geschonden door haar betaling aan (de beslag leggende deurwaarder ten behoeve van) [een (oud) werknemer] .
4.7.
Voor zover de Verklaring een lastgeving van [Transport bedrijf X] aan Dijco bevat om aan DCB te betalen, is deze met het uitspreken van het faillissement van [Transport bedrijf X] vervallen (artikel 7:422 lid 1, aanhef en onder a BW). Vanaf 20 oktober 2015 mocht Dijco daarom niet meer op de vorderingen van [Transport bedrijf X] aan DCB betalen en diende Dijco aan de curator te betalen. De betaling(en) door Dijco aan de curator leveren daarom geen wanprestatie van Dijco jegens DCB onder de Verklaring op.
4.8.
De overige betalingen door Dijco aan [Transport bedrijf X] na 7 juli 2015 zijn wel in strijd met de afspraken belichaamd in de Verklaring verricht en leveren daarom een toerekenbare tekortkoming jegens DCB op.
Ten aanzien van die overige betalingen dient Dijco aan DCB de schade te vergoeden die laatstgenoemde daardoor heeft geleden (artikel 6:74 BW).
4.9.
Die schade dient begroot te worden door een vergelijking te maken tussen de werkelijke vermogenstoestand van DCB en de hypothetische, zoals die zich zou hebben voorgedaan indien Dijco zich wel aan haar verbintenissen onder de Verklaring zou hebben gehouden.
Dat komt in dit geval neer op het bedrag dat DCB op haar vordering op [Transport bedrijf X] niet betaald heeft gekregen ten gevolge van de wanprestatie van Dijco onder de Verklaring.
4.10.
Het beloop van de vordering van DCB op [Transport bedrijf X] per data van de betalingen door Dijco aan [Transport bedrijf X] na 22 september 2015 is gesteld noch gebleken. Evenmin is het precieze beloop van de vordering van DCB op [Transport bedrijf X] per datum van het faillissement van [Transport bedrijf X] gebleken. Kennelijk heeft DCB een vordering bij de curator ingediend van € 781.974,00, maar die vordering met de curator geschikt voor een bedrag van € 55.000,00 (zie faillissementsverslag 1, productie 7 van Dijco). Uit de eerdergenoemde betalingsachterstand van [Transport bedrijf X] jegens DCB per 7 juli 2015 en uit de hiervoor genoemde bedragen, leidt de rechtbank af dat DCB in september en oktober 2015 en per de faillissementsdatum een aanmerkelijk bedrag van [Transport bedrijf X] te vorderen had.
Anders dan Dijco betoogt, brengen de omstandigheden dat DCB haar vordering met de curator op € 55.000,00 heeft geschikt, dat DCB dat bedrag van de boedel heeft ontvangen en dat DCB en de boedel elkaar finale kwijting hebben verleend, niet mee dat DCB niet meer dan € 55.000,00 van [Transport bedrijf X] te vorderen had, evenmin dat haar vordering op [Transport bedrijf X] geheel is voldaan. Het dispuut en de schikking met de curator betroffen, immers, onder meer – ook dat blijkt uit genoemd faillissementsverslag – de al dan niet rechtsgeldig tot stand gekomen verpanding van vorderingen van [Transport bedrijf X] aan DCB. In de bevestigingse-mail van mr. Karel aan de curator van 29 maart 2016 staat bovendien vermeld dat DCB zich haar rechten voorbehoudt jegens Dijco “waarmee zij een verschil van mening heeft over de betalingen die aan DCB hadden moeten worden verricht” (productie bij conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis in conventie). Om die redenen kan Dijco zich niet op de schikking, de betaling en de kwijting ten aanzien van de curator beroepen.
4.11.
Zoals in 4.4.2 gezegd, was [Transport bedrijf X] begin juli 2015 achter met haar betalingsverplichtingen jegens DCB. Feiten of omstandigheden op grond waarvan mag worden aangenomen dat [Transport bedrijf X] vanaf 22 september 2015 zonder betalingen van Dijco te ontvangen wel in staat was om de vorderingen van DCB te voldoen, zijn gesteld noch gebleken. Mede in aanmerking genomen dat [Transport bedrijf X] per 20 oktober 2015 in staat van faillissement is geraakt, gaat de rechtbank er daarom van uit dat [Transport bedrijf X] in de korte periode van 22 september tot 20 oktober 2015 zonder de van Dijco te ontvangen bedragen niet in staat was om haar verplichtingen jegens DCB na te komen.
Uit het – op zichzelf niet betwiste – overzicht van productie 2 van Dijco, dat wordt onderbouwd door het als productie 4 door Dijco overgelegde overzicht van facturen en betalingen en de onderliggende bankafschriften, blijkt dat Dijco na 22 september 2015 de volgende betalingen heeft gedaan aan [Transport bedrijf X] en dat [Transport bedrijf X] met die van Dijco ontvangen betalingen, de volgende betalingen aan DCB heeft gedaan:
24 september 2015 Dijco aan [Transport bedrijf X] € 22.213,57,
25 september 2015 [Transport bedrijf X] aan DCB € 22.213,57,
1 oktober 2015 Dijco aan [Transport bedrijf X] € 38.430,02,
2 oktober 2015 [Transport bedrijf X] aan DCB € 25.813,19;
9 oktober 2015 Dijco aan [Transport bedrijf X] € 25.130,55
[Transport bedrijf X] aan DCB € 13.378,60.
Aldus heeft Dijco in totaal € 85.774,14 aan [Transport bedrijf X] betaald en heeft [Transport bedrijf X] € 61.405,36 aan DCB (door)betaald.
Gesteld noch gebleken is dat Dijco na 22 september 2015 verdere bedragen schuldig was aan [Transport bedrijf X] , afgezien van de betaling door Dijco aan de curator na de faillietverklaring.
DCB stelt dat Dijco € 111.912,85 in strijd met de Verklaring aan [Transport bedrijf X] heeft betaald. Daarbij ziet DCB over het hoofd dat Dijco op 2 juli 2015, derhalve voor de totstandkoming van de Verklaring, een bedrag van € 26.138,71 (zijnde het verschil tussen € 111.912,85 en € 85.774,14) aan [Transport bedrijf X] heeft betaald. Die betaling van 2 juli 2015 was uiteraard niet in strijd met de pas op 7 juli 2015 tot stand gekomen Verklaring.
Omdat [Transport bedrijf X] , zoals gezegd, zonder de betalingen van Dijco niet tot betaling aan DCB in staat was, heeft DCB door de in het hierboven aangehaalde overzicht vermelde (door)betalingen door [Transport bedrijf X] (van de van Dijco ontvangen bedragen) geen schade geleden ten gevolge van de wanprestatie van Dijco onder de Verklaring. Echter, voor zover [Transport bedrijf X] de van Dijco ontvangen bedragen niet aan DCB doorbetaalde, leed DCB wel schade doordat Dijco niet aan haar, maar aan [Transport bedrijf X] betaalde. Uit het hierboven aangehaalde overzicht blijkt dat het om een schadepost van DCB van (€ 85.774,14 min € 61.405,36, derhalve) € 24.368,78 gaat. Dat bedrag is DCB misgelopen door de wanprestatie van Dijco. Dijco dient dat bedrag aan DCB als schade te vergoeden.
4.12.
De vorderingen van DCB dienen derhalve tot het beloop van € 24.368,78 te worden toegewezen, maar voor het overige te worden afgewezen.
4.13.
DCB stelt dat zij aanspraak heeft op het bedrag van € 24.368,78 – en zoals uit het vorenstaande volgt: terecht.
Tussen partijen is niet in geschil dat Dijco hetzelfde bedrag op 22 december 2015 op sommatie heeft betaald naar de Derdenrekening K&M. Daarom is Dijco geen rente verschuldigd geworden over de hoofdsom van € 24.368,78 en evenmin buitengerechtelijke kosten. Omdat Dijco het bedrag van € 24.368,78 op de Derdenrekening K&M heeft gestort, kan DCB er samen met haar advocaat zelf voor zorgen dat het bedrag aan haar wordt betaald. Daarom behoeft de veroordeling van Dijco niet uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard.
4.14.
Het vorenstaande voert tevens tot de conclusie dat Dijco het bedrag van € 24.368,78 niet zonder grond heeft betaald. Daarop stuit de vordering uit onverschuldigde betaling af.
Slotsom
4.15.
De rechtbank zal de vordering van DCB tot het bedrag van € 24.368,78 toewijzen, met dien verstande dat DCB dit dient te verkrijgen van de Derdenrekening K&M. Voor het overige zal de rechtbank de vorderingen van DCB afwijzen.
De rechtbank zal de vordering van Dijco afwijzen.
Waar ieder van partijen gedeeltelijk in het ongelijk wordt gesteld, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, zo dat ieder van partijen haar eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank, rechtdoende in conventie en reconventie:
5.1.
veroordeelt Dijco om aan DCB te betalen € 24.368,78 (vierentwintigduizend driehonderdachtenzestig 78/100 euro) in dier voege dat DCB dat bedrag dient te verkrijgen uit de door Derdenrekening K&M aangehouden gelden;
5.2.
wijst het in conventie meer of anders gevorderde af;
5.3.
wijst het in reconventie gevorderde af;
5.4.
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.
1928/2221