ECLI:NL:RBROT:2017:5850

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
C/10/517461 / HA ZA 16-1433
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake pensioenverevening en zekerheidstelling in echtscheidingskwestie

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man die ooit gehuwd zijn geweest. Hun huwelijk is ontbonden op 25 augustus 2008, en de vrouw vordert nu zekerheid voor haar pensioenrechten in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten. De vrouw stelt dat de man niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant, waarin is afgesproken dat hij zekerheid zou stellen voor haar pensioen. De man betwist deze verplichtingen en stelt dat de vrouw voldoende zekerheid heeft door de gezamenlijke woning die nog steeds in juridische zin aan beide partijen toebehoort.

De rechtbank heeft de procedure in verschillende fasen doorlopen, waarbij onder andere een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft gevorderd dat de man een recht van eerste hypotheek zou verstrekken op de woning ter verzekering van haar pensioen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd, onder andere door te stellen dat de vrouw al voldoende zekerheid heeft door de gezamenlijke eigendom van de woning.

De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de vrouw recht heeft op pensioenverevening en dat de man verplicht is om de pensioenrechten van de vrouw te waarborgen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering van de vrouw om een hypotheek te vestigen op de woning bij gebrek aan belang wordt afgewezen, omdat de vrouw juridisch mede-eigenaar is van de woning. De zaak is aangehouden voor verdere beoordeling van de financiële implicaties en de benoeming van een deskundige om de benodigde bedragen vast te stellen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/517461 / HA ZA 16-1433
Vonnis van 26 juli 2017
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Prinsenbeek,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.E. van de Pas-Rutgers van der Loeff te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. Slager te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de beslagstukken
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties
  • de brief waarbij de comparitie van partijen is bepaald van 22 maart 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 juni 2017 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk van partijen is ontbonden door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 25 augustus 2008.
2.2.
De man is advocaat. De vrouw is eveneens jurist en heeft als advocaat gewerkt (ongeveer) tot partijen kinderen kregen.
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking komt in De beslissing het volgende voor:
“Neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het door de rechtbank gewaarmerkte en aan deze beschikking gehechte convenant dat partijen hebben ondertekend op 1 juni 2008.“
2.4.
In het convenant is opgenomen, voor zover thans van belang:
Artikel 4 – Verdeling vermogen, aflossing schulden, inboedel en overig
4.2.
Ter voorlopige indicatie van de vermogenspositie en de schuldenlast ten tijde van de ontbinding van het huwelijk, wordt verwezen naarbijlage 1.
(…)
Artikel 5 – Pensioen
5.1.
Partijen stellen vast dat er pensioenaanspraken gelden die vallen onder de Wet Verevening Pensioenrechten en dat Pensioenverevening zal plaatsvinden op onderstaande wijze.
5.3.
Voor de overige pensioenvoorziening wordt verwezen naarbijlage 2“Indicatie Pensioenvoorziening” en de achterliggende voor de berekening gehanteerde stukken, opgesteld door pensioendeskundige [persoon X] , welke bijlage en stukken aan dit convenant gehecht zijn en daarvan integraal onderdeel uitmaken.
De uit dat overzicht blijkende totale waarde van de pensioenrechten tot datum echtscheiding bedraagt € 238.864, waarvan de aanspraak van de vrouw gesteld dient te worden op € 116.014,= op het moment dat de vrouw haar 65 jarige leeftijd bereikt. Voor de uiteindelijke pensioenaanspraak van de vrouw stelt de man zekerheid voor het verstrekken van een eerste hypotheek op de nieuw door de man te verwerven woning.
5.4.
Het in artikel 5.3 opgenomene is een voorlopige begroting. Partijen zullen eventueel eenzelfde regeling treffen als hierboven m.b.t. de schatting van de waarde is opgenomen, uiteraard in dat geval met inschakeling van pensioendeskundigen.”
2.5.
Bijlage 2 van het echtscheidingsconvenant luidt als volgt:
Pensioenvoorziening: Indicatie
aan de hand van de uit 2006 geldende pensioenbrief.ˡ
Verevening volgens de Wet Verevening Pensioenrechten bij echtscheiding
(…)
Ingang ouderdomspensioen (65 jr) 01-03-2020
Echtscheidingsdatum (fictief) 01-02-2008
Opgebouwde pensioenrechten tot echtscheidingsdatum:
Pensioen Waarde
Ouderdomspensioen: 28.866,- 192.799,-
Weduwepensioen: 20.206,- 46.605,-
Waarde totale pensioenaanspraken:238.864,-
De pensioenverdeling:
ten behoeve van: Werknemer (ex)Partner
Ouderdomspensioen 14.433,- Cessie 14.433,-
Weduwepensioen 20.206,-
Waarde 122.850,-* 116.014,-
*inclusief de waarde van het verval van de cessie
dat optreedt na het overlijden van de ex-partner
Conversie.
In theorie zou de (ex)partner het totaal bedrag ad 116.014,- kunnen aanwenden voor een
geheel verzelfstandigde uitkering.
(…)
TOELICHTING
Zonder conversie dient de vereveningsplichtige (de werknemer) 50% van zijn, gedurende zijn huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken aan zijn ex partner af te staan. (Cessie).
Tevens ontvangt de partner het opgebouwde weduwepensioen ingevolge artikel 8a van de PSW.
(…)
Berekeningsgrondslagen
Sterftetafel GBM/GBV 1995/2000
Sekseneutraal
Leeftijdscorrectie mannen 0
Leeftijdscorrectie vrouwen 0
Rekenrente 4
Uitkeringswijze Continu
Mogelijkheid [eiseres] om haar pensioendeskundige in gesprek te laten gaan met [persoon X] , pensioendeskundige [persoon Y] , om met een gezamenlijke notitie te komen.
2.6.
Van [X] & Co B.V. heeft bij brief van 9 juli 2009 (productie 2 van de man) het volgende aan de man bericht:
“Naar aanleiding van Uw verzoek, heb ik nogmaals een herberekening uitgevoerd ten opzichte van de cijfers die ik U op 6 april 2009 heb doen toekomen.
Hierbij ben ik uitgegaan van de (kennelijk correcte) inschrijvingsdatum van 4 september 2008.
Tevens ben ik uitgegaan van de pensioenvoorziening per echtscheidingsdatum. Uw accountant, de heer [H.] , heeft mij per e-mail gemeld dat de pensioenvoorziening per de echtscheidingsdatum € 549.981,- bedraagt. Deze hogere reserve leidt uiteraard tot een hoger te verevenen bedrag. Zoals ik op de bijlage heb aangegeven, ben ik thans uitgegaan van een opgebouwd ouderdomspensioen ad € 63.511,- met een nabestaandenpensioen ad € 44.457,-.
Op basis van deze cijfers bedraagt het per 4 september 2008 te verevenen bedrag€266.828,-.
De opmerking over hantering van commerciële tarieven houdt geen stand, aangezien deze dan ook voor U zouden moeten gelden, waardoor de verhouding globaal constant blijft.
Bovendien kan Uw ex-echtgenote kiezen voor uitbetaling (per 1 maart 2020) van het haar toekomende deel van het ouderdomspensioen door Stubad B.V.
(…)”
2.7.
Op 29 april 2010 heeft [persoon Z] van [persoon Z] Pensioenconsultancy een brief gestuurd aan [persoon A] van [X] & Co B.V (productie 3 van de vrouw), met, voor zover thans van belang, de volgende inhoud:
“Recentelijk hebben wij telefonisch overleg gehad over de pensioensituatie van [gedaagde] binnen Stubad B.V.
(…)
Ik heb daarom een pensioenberekening gemaakt gebaseerd op een salaris van € 108.000,-- en een berekening op basis van een salaris van € 120.000,--. (…) De berekening op basis van € 120.000,-- kent een pensioenverplichting van € 548.174,-- wel onder medeneming van leeftijdscorrecties. Dit komt vrijwel overeen met de verplichting zoals door de accountant, de heer [H.] is aangegeven. (…)
Conclusie
Indien de heer [H.] kan bevestigen dat de stand van de pensioenverplichting is gebaseerd op een salaris van € 120.000,-- en dat er leeftijdscorrecties zijn toegepast dan kan geconcludeerd worden dat de per de echtscheidingsdatum opgebouwde aanspraken als volgt uitkomen:
- een opgebouwd ouderdomspensioen van € 59.462,--
- een opgebouwd weduwepensioen van € 41.623,--
(…)
Vervolg
Bij consensus over het bovenstaande dienen de aanspraken t.b.v. [eiseres] berekend te worden. (…) Het te verevenen ouderdomspensioen zal gebaseerd dienen te zijn op basis van de huwelijkse periode.
Daarna zal het pensioen bij een professionele verzekeringsmaatschappij ondergebracht dienen te worden. (…)”
2.8.
De man heeft op 20 mei 2010 een e-mail gestuurd aan [persoon Z] met cc aan de vrouw (productie 4 van de vrouw), waarin staat vermeld:
“Hierbij beantwoord ik uw brief van 29 april jl., gericht aan de heer [X] .
U heeft inmiddels van mijn accountant schriftelijk de bevestiging ontvangen dat mijn pensioenverplichting is gebaseerd op een salaris van € 120.000,= en dat er leeftijdcorrecties zijn toegepast.
Dat betekent dat de door u op pagina 2 van uw brief bedoelde bedragen terzake het opgebouwd ouderdomspensioen en weduwepensioen juist zijn en als uitgangpunt gehanteerd kunnen worden.
Uw opvatting dat het pensioen bij een professionele verzekeringsmaatschappij ondergebracht dient te worden, berust evenwel op een misverstand.
Tussen partijen geldt de afspraak dat het pensioen wordt opgebouwd in eigen beheer. In het echtscheidingsconvenant van 1 juni 2008 staat immers in artikel 5.3 vermeldt dat voor de uiteindelijke pensioenafspraak van de vrouw de man zekerheid zal verstrekken van een eerste hypotheek op de nieuw door de man te verwerven woning.
Die zekerheid zou natuurlijk niet gesteld behoeven te zijn wanneer sprake zou zijn dat de pensioenafspraak nu zou moeten worden afgestort. Er zal zekerheid gesteld moeten worden dat vanaf de dag waarop de pensioenleeftijd ingaat er door mij jaarlijks een bedrag van € 59.462,= kan worden betaald.
Over de verdere afwikkeling versta ik mij binnenkort met [eiseres] .”
2.9.
De tot de gemeenschap van partijen behorende woning aan [straatnaam X] te
Kamperland is in economische zin toegedeeld aan de man. Het registergoed is - in
juridische zin - (nog) niet aan hem geleverd. De man en de vrouw zijn ieder voor de
onverdeelde helft eigenaar.

3.Het geschil

3.1.
Partijen hebben ter gelegenheid van de comparitie de rechtbank verzocht om, voordat op alle geschilpunten van partijen wordt ingegaan, een tussenvonnis te wijzen ten aanzien van het geschil over de pensioenrechten van de vrouw, waarbij hoger beroep wordt opengesteld. De rechtbank heeft om proceseconomische redenen aanleiding gezien om dit verzoek te honoreren. Hierna zal het geschil voor zover het ziet op de pensioenrechten van de vrouw worden weergegeven.
in conventie
3.2.
De vrouw vordert samengevat –
veroordeling van de man om binnen twee weken na dit vonnis een recht van eerste hypotheek te verstrekken op het pand aan [straatnaam X] te Kamperland, een en ander ter verzekering van de aankoop van een voor haar direct ingaand pensioen zodra zij haar pensioenleeftijd bereikt tot een totaalbedrag van € 871.404;
te bevelen dat de man op eerste vordering van de vrouw per haar pensioendatum aan de vrouw de voor de aankoop van pensioen benodigde som ter beschikking stelt, bij gebreke waarvan de vrouw gerechtigd zal zijn om haar hiervoor bedoelde hypotheekrechten uit te oefenen;
primair: te bepalen dat de voor de verzekering van haar pensioenrechten benodigde som wordt vastgesteld door een deskundige;
subsdiair: veroordeling van de man om aan de vrouw zekerheid te verschaffen of aan haar de middelen te verschaffen om de benodigde verzekering af te sluiten, althans om haar rechten op pensioen te verwezenlijken en veilig te stellen buiten de invloedssfeer van de man voor een door de onder C genoemde deskundige te bepalen bedrag.
3.3.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag primair nakoming van de man van de op hem rustende verbintenissen uit het convenant. Subsidiair legt zijn aan haar vordering ten grondslag dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als het echtscheidingsconvenant in de gegeven omstandigheden ongewijzigd in stand blijft. De vrouw stelt hiertoe dat partijen er steeds van zijn uitgegaan dat de man het voor haar pensioen benodigde bedrag zou afstorten bij een professionele verzekeraar, hetgeen de man niet heeft gedaan. De man heeft evenmin zekerheid gesteld door het verlenen van een hypotheek op de inmiddels door hem gekochte (en weer verkochte) woningen. De vrouw is nu afhankelijk van het beheer van de man als dga van Stubad BV terwijl de essentie van de jurisprudentie is dat de vrouw niet afhankelijk is van het beheer van de man.
3.4.
De man betwist dat is afgesproken dat hij het voor het pensioen van de vrouw benodigde bedrag zou afstorten.
Voorts voert de man als verweer aan dat de vrouw reeds over voldoende zekerheid beschikt daar de woning van partijen in Zeeland in juridische zin nog steeds gemeenschappelijke eigendom is en hij – als economisch eigenaar – die woning zonder medewerking van de vrouw niet kan vervreemden of met een hypotheek kan belasten.
Ten slotte beroept de man zich op twee arresten van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ2658) waaruit volgens de man volgt dat het pensioen in eigen beheer moet worden veiliggesteld tenzij de continuïteit van de onderneming in gevaar komt en van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:693) waarin volgens de man is bepaald dat bij de berekening van het af te storten bedrag rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat die afstorting geen bedreiging mag vormen voor de directe bedrijfsvoering.
in reconventie
3.5.
De man vordert samengevat –
I. een verklaring voor recht dat het op datum echtscheiding door partijen opgebouwd pensioenaandeel als last c.q. verplichting jegens elkaar onderdeel uitmaakt van de berekening en uiteindelijk de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap om daarmee een verdeling bij helfte te waarborgen;
II. veroordeling van de vrouw primair om mee te werken aan verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap conform de [persoon X] -variant” subsidiair conform de “ [persoon Z] -variant”;
III. indien de onder II genoemde varianten niet als berekeningsmethodiek kunnen worden toegepast, te bepalen welke berekeningsmethodiek dient te worden toegepast.
3.6.
De man legt aan zijn vordering ten grondslag dat er bij de verdeling van de gemeenschap een verdeling bij helfte is afgesproken en dat het pensioen daarvan onderdeel uitmaakt, gelet op de omschrijving in het convenant. Gelet op de door hem in het geding gebrachte berekeningen is er dan ook sprake van benadeling voor meer dan een kwart (artikel 3:196 BW) danwel wederzijdse dwaling (artikel 6:229 BW) danwel ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw (artikel 6:212 en artikel 6:249 lid 2 BW).
3.7.
De vrouw betwist dat het te verevenen pensioen deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap.

4.De beoordeling

in reconventie

4.1.
De vordering van de man ligt voor afwijzing gereed, immers reeds op de voet van artikel 1:155 BW heeft de vrouw recht op pensioenverevening. Dat de partijen de toepasselijkheid van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding hebben uitgesloten, is gesteld noch gebleken. In aansluiting bij art. 1:155 BW bepaalt art. 11 WVP dat slechts dan geen verevening van pensioenrechten plaatsvindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding ‘uitdrukkelijk’ anders hebben bepaald. Hiervan is geen sprake, integendeel uit het convenant blijkt dat partijen de WVP juist van toepassing hebben geacht (r.o. 2.4).
De redenering van de man dat zijn standpunt steun vindt in de aanhef van artikel 4 van het convenant slaagt evenmin. Uit de bijlage 1 die aan het convenant is gehecht, blijkt dat het pensioen geen onderdeel uitmaakte van de het “vermogen, aflossing schulden, inboedel en overig”. De pensioenvoorziening maakt deel uit van bijlage 2 (r.o. 2.5) en niet van bijlage 1.
in conventie
4.2.
De vordering van de vrouw om een hypotheek te vestigen tot zekerheid van haar vordering zal bij gebrek aan belang worden afgewezen. Vaststaat dat aan de man alleen het economisch belang van die gemeenschappelijke woning is toegedeeld. Zolang de vrouw in juridische zin mede-eigenaar is van die woning, heeft zij geen belang bij het vestigen van een hypothecair zekerheidsrecht op de woning die van haar en de man is. De man heeft in de huidige situatie, net als nadat een hypotheekrecht ten behoeve van de vrouw zal zijn gevestigd, de medewerking van de vrouw nodig om het huis te kunnen leveren aan een derde. De omstandigheid dat de man het convenant niet is nagekomen door op andere woningen die na de echtscheiding heeft aangekocht geen hypotheekrecht te vestigen ten behoeve van de vrouw, doet hier niet aan af.
4.3.
Verder twisten partijen over de vraag welk bedrag de man aan de vrouw per haar pensioendatum ter beschikking dient te stellen. De vrouw stelt dat ter verzekering van haar pensioen thans een commerciële bruto koopsom van € 871.404,- dient te worden (af)gestort (productie 9 bij dagvaarding). De man doet een beroep op de (recente) jurisprudentie maar stelt niet welk bedrag wel dient te worden afgestort.
Met toepassing van het arrest van Hoge Raad in zijn arrest van 14 april jl. (ECLI:NL:HR:2017:693) wordt als volgt geoordeeld:
4.4.
Het wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, is onverkort van toepassing ook indien een afstortingsplicht bestaat. De afstorting dient dan ook zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel ook in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is.
Bij dit laatste dient het volgende tot uitgangspunt te worden genomen.
4.5.
Indien de vennootschap een pensioentoezegging doet, dient zij zorg te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van art. 3.29 Wet IB 2001 (die een rekenrente voorschrijft van ten minste 4%) kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn (hetgeen mede aanleiding is geweest voor de totstandkoming van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Stb. 2017, 115). Bij het vorenstaande dient dan ook te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.
4.6.
Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.
4.7.
Derhalve dient te worden geoordeeld of het in Stubad B.V. aanwezige kapitaal op de datum van echtscheiding - de aanspraak van de vrouw moet immers niet afhankelijk zijn van het daarna door de man gevoerde beheer - toereikend was om én de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten én de overblijvende pensioenaanspraak van de man te dekken. Indien dit niet het geval is, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Tevens dient vast te komen te staan welk bedrag de vrouw thans nodig heeft om de hiervoor bedoelde aanspraak per de datum van echtscheiding te realiseren als gevolg van het feit dat er niet eerder is afgestort en of de waarde van de woning aan [straatnaam X] te Kamperland voldoende is om tot zekerheid voor die aanspraak te dienen.
4.8.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich over de financiële implicaties van het onder 4.7. overwogene bij akte uit te laten. Indien partijen verschillende stellingen over het vorenstaande innemen, zal de rechtbank aanleiding zien om een deskundige te benoemen. Om proceseconomische redenen zullen zich bij de akte tegelijkertijd (bij voorkeur bij eenparig voorstel) mogen uitlaten over een te benoemen deskundige en over de aan de deskundige te stellen vragen.
4.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.10.
Tussentijds hoger beroep van dit vonnis zal worden toegelaten.

5.De beslissing

De rechtbank
Verwijst de zaak naar de rol van 23 augustus 2017 voor akte aan de zijde van de vrouw en naar de rol van 6 september 2017 voor akte aan de man om zich uit te laten over
- de volgende vragen:
was het in Stubad B.V. aanwezige kapitaal op de datum van echtscheiding toereikend om én de pensioenaanspraak van de vrouw af te storten én de overblijvende pensioenaanspraak van de man te dekken? Indien dit niet het geval was,
hoe hoog was het tekort?
op welk bedrag dient alsdan de aanspraak van de vrouw te worden vastgesteld per zowel de echtscheidingsdatum als per heden?
wat is de waarde in het economisch verkeer van de woning aan [straatnaam X] te Kamperland?
- de naam en functie van de te benoemen deskundige(n) (bij voorkeur bij eenparig voorstel) en de aan de deskundige te stellen vragen;
Houdt iedere verdere beslissing aan;
Staat tussentijds hoger beroep van dit vonnis toe.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
2294/2504