ECLI:NL:RBROT:2017:5829

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
ROT 16/2114
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een voorrangsregeling op een kruising in Dordrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van een voorrangsregeling op de kruising Godfried Schalckensingel-Hallincqlaan te Dordrecht. Eiser, een inwoner van Dordrecht, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, dat op 2 oktober 2015 de voorrangsregeling op deze kruising heeft ingetrokken. Eiser stelt dat deze intrekking negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid, aangezien het stopgebod in het verleden heeft bijgedragen aan het voorkomen van ernstige verkeersongevallen. Het college heeft in zijn besluit aangevoerd dat de intrekking van de voorrangsregeling noodzakelijk is voor de uniformiteit en herkenbaarheid van de verkeerssituatie in de 30 km/h-zone die is ingesteld in het gebied. De rechtbank heeft de argumenten van eiser en de overwegingen van het college tegen elkaar afgewogen. De rechtbank concludeert dat het college voldoende heeft onderbouwd dat de intrekking van het stopgebod de verkeersveiligheid niet in gevaar brengt en dat de belangen van de verkeersveiligheid en het beschermen van weggebruikers zijn gewaarborgd. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/2114

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht, verweerder,
gemachtigden: mr. J. Hoeijenbos en R.P.E. Koppelaar.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder - onder meer - de voorrangsregeling op de kruising Godfried Schalckensingel-Hallincqlaan te Dordrecht (de kruising) ingetrokken.
Bij besluit van 17 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op 26 november 2013 heeft de gemeenteraad van de gemeente Dordrecht het “Verkeersstructuurplan Centrum 2013-2023” vastgesteld, waarin is vastgelegd dat het gehele gebied van de 19e-eeuwse Schil een 30 km/h-gebied wordt, met uitzondering van gebiedsontsluitingswegen. Op basis hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen, onder de overweging dat in een 30 km-zone alle wegen gelijkwaardig zijn en dat voor een uniforme inrichting en vanwege de herkenbaarheid en leesbaarheid op straat de bestaande voorrangsregelingen moeten worden ingetrokken. Daarbij heeft verweerder - onder meer -besloten dat de haaientanden en de verkeersborden model B3 en model B6 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) op de kruising worden verwijderd en dat het verkeersbesluit van 9 november 1965, waarin de kruising is aangewezen als voorrangssplitsing, wordt ingetrokken. Op 1 september 2016 is de voorrangssituatie op de kruising feitelijk gewijzigd.
2. Onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de veiligheid van het verkeer op de weg ermee is gediend dat op alle kruisingen in de 19e-eeuwse Schil zoveel mogelijk dezelfde regels gelden en dezelfde inrichting wordt toegepast. Hierdoor weet het verkeer beter en sneller hoe het zich ter plekke moet gedragen. Verweerder meent dat voor de kruising geen uitzondering moet worden gemaakt en dat de veiligheid van de fietsers niet in het geding is, omdat de verkeersintensiteit op de kruising niet hoog is, het karakter van de kruising is gewijzigd ten opzichte van het moment dat het stopgebod is ingevoerd, uit waarnemingen ter plaatse is gebleken dat verreweg de meeste fietsers vanuit de richting Noordendijk komen en ter plaatse een lage snelheid is geboden. Verweerder is van mening dat de betrokken belangen voldoende evenwichtig zijn afgewogen. De inspraakreacties hebben volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van het stopgebod tot een onveilige verkeerssituatie leidt, terwijl het gelet op de inrichting van de weg als 30 km-zone niet irreëel is om te veronderstellen dat bestuurders de tijd en mogelijkheid hebben om zich aan te passen en te kijken of er voorrang moet worden verleend. Daarbij wijst verweerder erop dat de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) heeft aangegeven dat gebieden met een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur een gunstig effect hebben op de verkeersveiligheid. Verweerder meent dat het tot zijn beoordelingsruimte behoort om te beginnen met een sobere inrichting en te oordelen dat een bijzondere voorrangsregeling, hoewel wettelijk mogelijk, niet nodig is op de kruising. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de verkeersveiligheid ter plaatse van de kruising niet kan worden gegarandeerd. Verweerder stelt evenwel dat het primaire besluit niet volledig is omdat de op de kruising aanwezige stopstreep en het verkeersbord model B7 daarin niet worden genoemd. Verweerder heeft zijn besluit in zoverre aangevuld.
3. Eiser stelt - samengevat - dat het stopgebod op de kruising had moeten worden gehandhaafd, nu dit een einde heeft gemaakt aan een reeks ernstige verkeersongevallen en het opheffen van het stopgebod negatieve gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid. Eiser stelt dat het instellen van een 30 km-zone niet verplicht tot het intrekken van een stopgebod en dat een stopgebod, anders dan verweerder heeft gesteld, wettelijk mogelijk is, nu in een 30 km-zone geen bovenwettelijke uniformiteitsregel bestaat. Het laten bestaan van de oude voorrangsregeling leidt bovendien niet tot verwarring. De redenering van verweerder is volgens eiser in strijd met artikel 63 van het RVV 1990 en wijkt af van de aanbevelingen voor het inrichten van 30 km-zones uit het programma “Duurzaam Veilig” van de SWOV, waaraan verweerder zich heeft gecommitteerd. Volgens eiser wijkt verweerders bewering dat niet is voldaan aan het criterium dat de meeste bestuurders voor het oprijden van het kruispunt stoppen, af van wat door bewoners is waargenomen. Eiser meent dat de door verweerder tegen het stopgebod ingebrachte bezwaren berusten op een verkeerde wetsuitleg of op een onjuiste weergave van feiten. Voorts stelt eiser, onder overlegging van diverse foto’s, dat het zicht op het kruispunt nog net zo slecht is als bij de instelling van het stopgebod in 1965, terwijl de versmalling van de Singel ter plaatse voor nog slechter zicht zal zorgen. Het kruispunt is volgens eiser zo gevaarlijk dat er alleen vanuit stilstand voldoende overzicht en reactietijd is voor het verkeer. De maximumsnelheid is volgens de wet geen criterium voor het al dan niet instellen van een stopgebod, zodat de verlaging van de maximumsnelheid geen grond is die het bestreden besluit kan dragen. Auto’s worden volgens eiser gedwongen het kruispunt te blokkeren en om hierop stil te staan om voldoende zicht op het verkeer van rechts te hebben, wat in strijd is met de artikelen 14 en 23, eerste lid, aanhef en onder a, van het RVV 1990. Eiser stelt verder dat de verkeersintensiteit geen toepassingscriterium is voor verkeersbord model B7 (stopgebod) en dat verweerder geschatte spitsuurintensiteiten abusievelijk voor daadwerkelijk waargenomen verkeerstromen heeft gehouden. Eiser wijst op eigen observaties waaruit zou blijken dat de verkeersintensiteit op het kruispunt hoog is en dat de fietsstroom veel omvangrijker is dan uit de schattingen van verweerder blijkt. Dat de verkeersdruk op het kruispunt binnen de grens van een 30 km-zone blijft zegt niets over het slechte zicht, aldus eiser. Eiser stelt verder dat verweerder ten onrechte heeft genegeerd dat de Godfried Schalckensingel onderdeel is van het fietsroutenetwerk en dat door intrekking van het stopgebod de ongevalskans voor fietsers toeneemt. Volgens eiser is het karakter van de kruising door het opheffen van de verbinding met de Noordendijk halverwege de jaren 90 niet veel veranderd, nu de oprit naar de Noordendijk destijds slechts beperkt werd gebruikt.
4.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Op grond van artikel 18, derde lid, van de WVW 1994 worden bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld omtrent de eisen waaraan verkeersbesluiten dienen te voldoen alsmede omtrent de totstandkoming en de inwerkingtreding van die besluiten.
4.2.
Op grond van artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (BABW) vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
4.3.
Op grond van artikel 14 van het RVV 1990 mogen bestuurders een kruispunt niet blokkeren.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van het RVV 1990 mag de bestuurder zijn voertuig niet laten stilstaan op een kruispunt of een overweg.
Op grond van artikel 63 van het RVV 1990 gaan verkeerstekens boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1713) volgt dat aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’, ‘bruikbaarheid van de weg’ en ‘vrijheid van het verkeer’. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die aan de orde komen bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen teneinde te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de WVW 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuursorgaan aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
6. In wat eiser heeft aangevoerd en gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, de onder 5 weergegeven rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Verweerder heeft voldoende toegelicht - zoals onder 2 is weergegeven - dat de intrekking van het stopgebod op de kruising in combinatie met de invoering van een 30 km-zone in de 19e-eeuwse Schil het belang van het verzekeren van de veiligheid op de weg en het belang van het beschermen van weggebruikers en passagiers waarborgt. Dat het instellen van een 30 km-zone niet verplicht tot het intrekken van een stopgebod en dat een stopgebod in een 30 km-zone wettelijk mogelijk is, leidt, gelet op de beoordelingsruimte van verweerder, niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft kunnen meewegen dat de veiligheid van het verkeer op de weg en het belang van het beschermen van weggebruikers en passagiers ermee is gediend dat in beginsel op alle kruisingen in de 30 km-zone zoveel mogelijk dezelfde regels gelden en dezelfde inrichting wordt toegepast. Verweerder heeft toegelicht dat de intrekking van het stopgebod en de invoering van een gelijkwaardige kruising binnen de 30 km-zone in overeenstemming is met de normen en uitgangspunten uit het programma “Duurzaam Veilig” van de SWOV, die door de gemeente zijn geaccepteerd. De rechtbank neemt hierbij overigens in aanmerking dat de uitgangspunten en principes uit het programma “Duurzaam Veilig” voor verweerder bij het nemen van verkeersmaatregelen juridisch niet bindend zijn, zodat eisers standpunt dat het verkeersbesluit hiermee in strijd is, niet kan leiden tot het door eiser gewenste resultaat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van het stopgebod op het kruispunt een onveilige situatie voor weggebruikers, in het bijzonder voor fietsers, tot gevolg heeft. De door eiser overgelegde foto’s en rapportages van zijn eigen waarnemingen zijn in dit verband onvoldoende. De rechtbank is verder niet gebleken dat het bestreden besluit strijd oplevert met de artikelen 14, 23, eerste lid, aanhef en onder a, en 63 van het RVV 1990. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluitvorming kennis heeft genomen van verschillende inspraakreacties van buurtbewoners en dat hij hierop ook heeft gereageerd.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging niet zodanig onevenwichtig is dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
7. Het beroep van eiser is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.