4.3.Op grond van artikel 14 van het RVV 1990 mogen bestuurders een kruispunt niet blokkeren.
Op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van het RVV 1990 mag de bestuurder zijn voertuig niet laten stilstaan op een kruispunt of een overweg.
Op grond van artikel 63 van het RVV 1990 gaan verkeerstekens boven verkeersregels, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1713) volgt dat aan het college bij het nemen van een verkeersbesluit beoordelingsruimte toekomt bij de uitleg van de begrippen ‘veiligheid op de weg’, ‘bruikbaarheid van de weg’ en ‘vrijheid van het verkeer’. Voorts is het aan het college om de verschillende belangen die aan de orde komen bij het nemen van een dergelijk besluit tegen elkaar af te wegen teneinde te beoordelen wanneer de in artikel 2 van de WVW 1994 vermelde belangen het nemen van welke verkeersmaatregel vergen. De rechter dient zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend op te stellen en te toetsen of de uitleg die het bestuursorgaan aan voormelde begrippen heeft gegeven, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten gaat, of het besluit niet anderszins in strijd is met wettelijke voorschriften en of de afweging van de betrokken belangen zodanig onevenwichtig is dat het college niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het college niet de absolute noodzaak van een verkeersbesluit hoeft aan te tonen. Voldoende is dat met het verkeersbesluit de eraan ten grondslag gelegde belangen, bedoeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994, worden gediend en dat inzichtelijk is gemaakt op welke wijze deze belangen tegen elkaar zijn afgewogen. 6. In wat eiser heeft aangevoerd en gelet op het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, de onder 5 weergegeven rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Verweerder heeft voldoende toegelicht - zoals onder 2 is weergegeven - dat de intrekking van het stopgebod op de kruising in combinatie met de invoering van een 30 km-zone in de 19e-eeuwse Schil het belang van het verzekeren van de veiligheid op de weg en het belang van het beschermen van weggebruikers en passagiers waarborgt. Dat het instellen van een 30 km-zone niet verplicht tot het intrekken van een stopgebod en dat een stopgebod in een 30 km-zone wettelijk mogelijk is, leidt, gelet op de beoordelingsruimte van verweerder, niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft kunnen meewegen dat de veiligheid van het verkeer op de weg en het belang van het beschermen van weggebruikers en passagiers ermee is gediend dat in beginsel op alle kruisingen in de 30 km-zone zoveel mogelijk dezelfde regels gelden en dezelfde inrichting wordt toegepast. Verweerder heeft toegelicht dat de intrekking van het stopgebod en de invoering van een gelijkwaardige kruising binnen de 30 km-zone in overeenstemming is met de normen en uitgangspunten uit het programma “Duurzaam Veilig” van de SWOV, die door de gemeente zijn geaccepteerd. De rechtbank neemt hierbij overigens in aanmerking dat de uitgangspunten en principes uit het programma “Duurzaam Veilig” voor verweerder bij het nemen van verkeersmaatregelen juridisch niet bindend zijn, zodat eisers standpunt dat het verkeersbesluit hiermee in strijd is, niet kan leiden tot het door eiser gewenste resultaat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking van het stopgebod op het kruispunt een onveilige situatie voor weggebruikers, in het bijzonder voor fietsers, tot gevolg heeft. De door eiser overgelegde foto’s en rapportages van zijn eigen waarnemingen zijn in dit verband onvoldoende. De rechtbank is verder niet gebleken dat het bestreden besluit strijd oplevert met de artikelen 14, 23, eerste lid, aanhef en onder a, en 63 van het RVV 1990. De rechtbank neemt ook in aanmerking dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluitvorming kennis heeft genomen van verschillende inspraakreacties van buurtbewoners en dat hij hierop ook heeft gereageerd.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakte belangenafweging niet zodanig onevenwichtig is dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
7. Het beroep van eiser is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: