ECLI:NL:RBROT:2017:5243

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4501
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van een bode/beveiliger wegens ernstig plichtsverzuim en niet melden van aanhoudingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een bode/beveiliger en het bestuur van de rechtbank. De eiser, werkzaam sinds 1 juli 2007, kreeg op 4 februari 2016 een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim was het gevolg van het niet melden van twee aanhoudingen in verband met huiselijk geweld, waarbij de eiser onder invloed van alcohol zijn zwangere partner had mishandeld. De eerste aanhouding vond plaats in maart 2015, maar deze werd pas later aan de leidinggevende van de eiser bekend. De tweede aanhouding vond plaats in augustus 2015, waarna de eiser een contactverbod van 10 dagen kreeg opgelegd. Ondanks dat de eiser in een gesprek met zijn leidinggevende op 9 september 2015 erkende dat hij was aangehouden, verzwijgt hij de eerdere aanhouding.

De rechtbank oordeelde dat de eiser had moeten weten dat hij deze aanhoudingen moest melden, gezien zijn functie als bode/beveiliger bij een rechtbank. De rechtbank benadrukte dat het niet melden van deze gebeurtenissen niet alleen de integriteit van de eiser in gevaar bracht, maar ook de reputatie van de rechtbank. De rechtbank stelde vast dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de hoge eisen die aan de integriteit van medewerkers van de rechtbank worden gesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van het bestuur.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/4501

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 maart 2017 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. I. Stolting,
en

het bestuur van de rechtbank [plaats 1], verweerder,

gemachtigde: mr. A.W.E. de Rooij.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 15 februari 2016 primair wegens zeer ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Subsidiair heeft verweerder eiser ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken en meer subsidiair heeft verweerder eiser ontslag verleend om andere redenen.
Bij besluit van 17 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 juli 2016 (ROT 16/4014) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het door eiser ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2], unithoofd Publieksservice & Veiligheid, en [naam 3], senior P&O adviseur.

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 1 juli 2007 bij de rechtbank [naam 3], op de locaties [naam 3] en [plaats 2], thans de rechtbank [plaats 1] standplaats [naam 3], werkzaam als bode/beveiliger.
1.2
Op 27 augustus 2015 ontving verweerder de melding van het Openbaar Ministerie dat eiser in de nacht van 15 op 16 augustus 2015 na alcoholgebruik wegens mishandeling van zijn zwangere partner was aangehouden, waarna hij een nacht in de cel had gezeten en hem een contactverbod van 10 dagen was opgelegd. In een gesprek op 9 september 2015 met verweerder erkende eiser dit, maar verzweeg hij dat hij al eerder (maart 2015) wegens mishandeling van zijn partner was aangehouden, in verzekering was gesteld en een contactverbod had gekregen. Deze eerste aanhouding werd verweerder pas bekend nadat hij informatie uit het strafdossier van eiser had verkregen. De strafzaak naar aanleiding van de tweede aanhouding werd afgedaan met een voorwaardelijk sepot met een proeftijd van een jaar.
1.3
Bij brief van 21 december 2015 heeft verweerder het voornemen geuit tot het opleggen van een disciplinair ontslag vanwege ernstig plichtsverzuim. Op 19 januari 2016 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim – voor zover nog van belang – vanwege de volgende gedragingen:
het niet uit zichzelf en direct melden en het nadien verzwijgen van de aanhoudingen vanwege huiselijk geweld en het opgelegde contactverbod aan zijn leidinggevende;
het niet uit eigen initiatief openheid van zaken geven over de vermissing van de Rijks Alarm Centrale (RAC)-pas.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de adviescommissie van 30 mei 2016 (het advies), het primaire besluit gehandhaafd.
Verweerder deelt niet het standpunt van de adviescommissie dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement onevenredig is. Verweerder heeft aan het bestreden besluit – samengevat – ten grondslag gelegd dat, hoewel de combinatie van fysiek geweld en alcoholmisbruik zich in de privésfeer afspeelde, het om gedragingen gaat die in eisers functie van bode/beveiliger riskant zijn. Eiser had moeten weten dat hij melding moest maken van het feit dat hij tweemaal was aangehouden, strafrechtelijk was vervolgd en een contactverbod had gekregen. Door dit niet te melden, ook niet in het gesprek op 9 september 2015 en nadat hij door verweerder eerder was aangesproken op de noodzaak tot eerlijk en open communiceren, heeft eiser aangetoond niet te beschikken over de integriteit die verwacht mag worden van een ambtenaar, wat van bijzonder belang is omdat hij in dienst is van een gerechtelijke organisatie.
4. Volgens vaste rechtspraak (onder andere de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is voldoende dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. In het kader van een disciplinair onderzoek moet het bestuursorgaan zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven.
4.1
Eiser betwist niet dat hij twee keer is aangehouden in verband met huiselijk geweld en deze gebeurtenissen niet heeft gemeld maar betoogt dat hij de eerste aanhouding niet hoefde te melden en hij de tweede aanhouding op advies van zijn reclasseringsmedewerker en strafadvocaat niet heeft gemeld. Dit betoog faalt.
Het had eiser duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij deze aanhoudingen bij verweerder moest melden, ongeacht of deze meldplicht schriftelijk is vastgelegd in de ‘Werkinstructie rechtszaken betrokkenheid eigen gerecht’. Een bode/beveiliger bij een rechtbank die zijn partner onder invloed van alcohol mishandelt en om die reden twee keer wordt aangehouden, in verzekering wordt gesteld, een contactverbod krijgt opgelegd en tegen wie een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld, moet immers duidelijk zijn dat alleen al het risico van reputatieschade voor de rechtbank dwingt tot het doen van een melding. Bij het fysiek agressief optreden van eiser onder invloed van alcohol jegens zijn partner en het niet melden van de strafrechtelijke gevolgen daarvan, is er sprake geweest van grensoverschrijdend gedrag dat ook zijn weerslag heeft op het functioneren van eiser als bode/beveiliger, omdat zelfbeheersing en onbesproken gedrag van groot belang zijn voor een goede vervulling van deze functie. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat het immers de taak is van een bode/beveiliger om de-escalerend op te treden in het geval van geweld. Dat eiser na de eerste aanhouding en inverzekeringstelling naar huis is gezonden met de mededeling dat hij niet verder zou worden vervolgd, doet aan zijn meldingsplicht niet af. Evenmin kan een rechtvaardigingsgrond voor het niet melden van de tweede aanhouding worden gevonden in de omstandigheid dat eiser hierover niet goed zou zijn geadviseerd. Verweerder heeft deze gedraging, zowel de aanhoudingen zelf als het niet melden daarvan, dan ook terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim.
4.2
Wat de RAC-pas betreft heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting genoegzaam toegelicht dat, hoewel het bestreden besluit hier niets over zegt, deze gedraging onverkort aan het strafontslag ten grondslag wordt gelegd, in afwijking van het advies van de adviescommissie.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet tijdig melding heeft gemaakt van de vermissing van zijn RAC-pas en dat hij hierover geen openheid van zaken heeft gegeven. Op de RAC-pas staat een unieke persoonlijke code die gebruikt kan worden voor identificatie bij de Rijks Alarm Centrale. Eiser heeft pas in september 2015 gemeld dat hij zijn RAC-pas al sinds januari 2015 kwijt was, nadat hij hierover was bevraagd door zijn leidinggevende en hij aanvankelijk had verklaard dat hij de pas nooit had gekregen. Door geen melding te maken van vermissing van deze pas, heeft verweerder de pas niet kunnen blokkeren waardoor een ernstig veiligheidsrisico voor de rechtbank is ontstaan. Dat eiser tijdelijk op medische gronden geen piketdiensten had en de pas niet gebruikte, ontslaat hem niet van zijn verplichting zorgvuldig met deze pas om te gaan. Het was zijn verantwoordelijkheid direct, dan wel zo snel mogelijk, melding te doen van vermissing. Deze gedraging levert ernstig plichtsverzuim op.
5. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd eiser disciplinair te straffen wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
6. Eiser stelt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is. Dit betoog slaagt niet.
6.1
De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedraging, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de rechtbank en de terecht gestelde hoge eisen aan de integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim.
Door het herhaaldelijk agressieve gedrag van eiser ten opzichte van zijn partner en het vervolgens niet melden van de (strafrechtelijke) gevolgen daarvan, heeft eiser meermalen in strijd met deze eisen gehandeld en het in hem te stellen vertrouwen in zijn functie van bode/beveiliger bij een gerechtelijke instantie in ernstige mate beschaamd. Daarnaast heeft eiser, door geen volledige openheid van zaken te geven over de vermissing van zijn
RAC-pas, zijn eigen belang boven het belang van de veiligheid van anderen gesteld.
De omstandigheid dat eiser wel aan zijn problemen wilde werken, maar hiervoor pas na maanden hulp kon krijgen en hij in de tussentijd opnieuw in de fout is gegaan, rechtvaardigt geen lichtere straf. Van belang daarbij is dat deze gestelde verzachtende omstandigheid niet verklaart waarom eiser zich niet heeft gehouden aan zijn meldplicht dan wel geen openheid van zaken heeft gegeven over de vermissing van zijn RAC-pas. Verweerder heeft het belang van de betrouwbaarheid van de rechtbankmedewerkers zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser ondanks het herhaalde zeer ernstig plichtsverzuim zijn werk te behouden.
6.2
De voorbeelden van zaken die eiser ter zitting heeft genoemd kunnen er niet toe leiden dat moet worden geoordeeld dat de opgelegde straf van ontslag in het geval van eiser onevenredig is, reeds nu van gelijke gevallen geen sprake is.
7. Gelet op het voorgaande behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire grondslag van het bestreden besluit geen bespreking.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Woudstra, voorzitter, mr. I.M. Ludwig en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.