ECLI:NL:RBROT:2017:5217

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 2662
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van een politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim door onterecht gebruik van politiesystemen voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de korpschef van politie. De politieambtenaar, eiser, was met onmiddellijke ingang disciplinair ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het veelvuldig raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden, wat in strijd is met de regels voor politieambtenaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich gedurende een periode van ten minste 3,5 jaar schuldig heeft gemaakt aan deze gedragingen, die niet alleen inbreuk maakten op de integriteit van de politie, maar ook op de vertrouwelijkheid van politie-informatie.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin verweerder, de korpschef, op basis van een intern onderzoek en een strafrechtelijk onderzoek naar eiser, tot de conclusie kwam dat er voldoende bewijs was voor het plichtsverzuim. Eiser had zich niet alleen schuldig gemaakt aan het onterecht raadplegen van informatie, maar had ook onjuiste informatie verstrekt aan een verzekeringsmaatschappij en had zich bemoeid met een aanhouding. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van de gedragingen en de impact daarvan op het functioneren binnen de politie.

Eiser voerde aan dat de straf onevenredig was en dat er een cultuur bestond binnen de politie waarbij het raadplegen van systemen voor privédoeleinden normaal was. De rechtbank verwierp dit argument, aangezien er geen bewijs was voor een dergelijke cultuur en eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn gedragingen. De rechtbank concludeerde dat de korpschef bevoegd was om eiser disciplinair te straffen en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/2662

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 april 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. V.M. Weski,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: L. Stegeman.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend.
Bij besluit van 15 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] .

Overwegingen

1.1.
Eiser was sinds [jaartal] , laatstelijk in de functie van [functie] , in dienst bij de Regiopolitie [eenheid 2] .
1.2.
De resultaten van een strafrechtelijk onderzoek genaamd [naam onderzoek 1] (naar onder meer het witwassen van wederrechtelijk verkregen vermogen door [naam 3] , [relatie 1] ) gaven officier van justitie [naam 4] aanleiding om het Bureau Interne Zaken (BIZ) opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek naar eiser in te stellen wegens het vermoeden van witwassen. Dit onderzoek liep van januari tot en met juni 2014 en de resultaten daarvan zijn neergelegd in het rapport 2014/003/BIZ strafrechtelijk onderzoek. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder op 23 juli 2014 BIZ opdracht gegeven een intern onderzoek naar eiser in te stellen wegens het vermoeden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (ernstig) plichtsverzuim. Het onderzoek is op 14 januari 2015 afgerond. De bevindingen zijn neergelegd in het rapport 2014/003/BIZ intern onderzoek. De resultaten van intern vervolgonderzoek zijn neergelegd in de rapporten 2014/003 A/VIK (op 11 augustus 2015) en 2014/003 B/VIK (op 6 oktober 2015).
1.3.
Bij brief van 13 april 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met onmiddellijke ingang totdat de besluitvorming naar aanleiding van de onderzoeken is afgerond geen werkzaamheden meer mag verrichten voor de eenheid [eenheid 1] en dat hem de toegang tot de gebouwen en terreinen van de politie wordt ontzegd.
1.4.
Bij brief van 24 april 2015 heeft verweerder het voornemen geuit tot het opleggen van de straf van onvoorwaardelijk ontslag aan eiser. Op 1 juni 2015 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, bestaande uit de volgende gedragingen:
het veelvuldig raadplegen van politie specifieke informatie voor privédoeleinden;
het bewust de politiesystemen bevragen – mogelijk op basis van aangeleverde informatie van derden – en deze informatie vervolgens delen met deze of andere derden;
het niet aannemelijk maken dat de momenten van zijn bevragingen per toeval overeen kwamen met belangrijke handelingen binnen het onderzoek [naam onderzoek 1] ;
het geen volledige openheid van zaken geven waar dit wel van eiser verwacht had mogen worden.
Voorts neemt verweerder het eiser kwalijk dat hij:
- onjuiste informatie aan een verzekeringsmaatschappij heeft verstrekt;
- zich heeft bemoeid met de aanhouding van [relatie 2] op 23 januari 2014.
Tot slot twijfelt verweerder, hoewel niet is komen vast te staan dat eiser medewerking heeft verleend aan witwaspraktijken, wel ernstig aan zijn betrouwbaarheid en integriteit vanwege de inhoud van de door hem gevoerde telefoongesprekken op 29 april 2014 en de grote bedragen aan overboekingen begin mei 2014.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM van 8 maart 2016, het primaire besluit gehandhaafd.
4. Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid omvat het plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.1.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is voldoende dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. In het kader van een disciplinair onderzoek moet het bestuursorgaan zelfstandig de feiten onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de gedraging die hiervoor is genoemd onder 2a. Uit onderzoek is gebleken dat eiser gedurende een periode van ten minste 3,5 jaar veelvuldig politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden. Nu de systemen van de politie slechts mogen worden bevraagd voor dienstgerelateerde doeleinden, heeft verweerder dit gedrag terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
4.3.
Eisers betoog dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedraging 2b volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft terecht gewezen op het verslag van het verantwoordingsgesprek van 20 november 2014. Tijdens dat gesprek heeft eiser onder meer verklaard dat hij van [naam 5] ( [relatie 2] ) hoorde van de inval in 2011 in het bedrijf van [naam 6] , dat hij vervolgens het BVI is gaan raadplegen en daarna met [naam 5] over de bevragingen heeft gesproken. Dat eiser stelt niet meer te weten wat hij precies heeft gedeeld doet er niet aan af dat hij door zijn handelen ernstig inbreuk heeft gemaakt op de regels inzake het omgaan met vertrouwelijke politiegegevens en dat hij tevens als politieambtenaar onvoldoende afstand heeft gehouden tot het criminele milieu. Verweerder heeft terecht gesteld dat deze gedraging duidt op een gebrek aan integriteit en betrouwbaarheid en tot ernstig plichtsverzuim leidt.
4.4
Hoewel uit het op pagina 5 van het voornemen opgenomen overzicht naar voren komt dat eiser een aantal bevragingen heeft gedaan net nadat er ontwikkelingen waren in het kader van [naam onderzoek 1] , kan verweerder gedraging 2c niet aan eiser tegenwerpen, nu terzake een nagenoeg onmogelijke bewijslast aan eiser is opgelegd.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht gedraging 2d tegengeworpen. Op 6 en 7 januari 2014 heeft eiser telefonisch aan de verbalisant van de politie meegedeeld niet mee te willen werken aan een getuigenverhoor en heeft zich gedurende latere verhoren meerdere malen op zijn zwijgrecht beroepen. In het strafrechtelijk kader kon eiser, voor zover hij als verdachte werd aangemerkt, zich uiteraard op dit zwijgrecht beroepen, maar in het kader van het disciplinair (bestuursrechtelijk) onderzoek is het zaak dat eiser open en transparant naar zijn werkgever toe is. Dit blijkt niet het geval. Uit het rapport van 30 juli 2015 blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij, toen hij op 6 en 7 januari 2014 werd uitgenodigd voor een verhoor, bang was dat zijn bevragingen zouden worden ontdekt, omdat hij wist dat hij die bevragingen niet had moeten doen. Eiser heeft voorts tegenstrijdig verklaard over het raadplegen van 14 kentekens. Op 30 juli 2015 is eiser ook gehoord over het privé bevragen van 14 kentekens in een tijdsbestek van 7 minuten op 18 mei 2013. Eiser heeft verklaard dat hij de kentekens had gelezen in het strafdossier van [relatie 2] en later had nagetrokken. De rapporteur heeft vervolgens navraag gedaan bij een van de projectleiders ten tijde van het onderzoek [naam onderzoek 1] , die blijkens het rapport van 31 juli 2015 verklaarde dat de genoemde kentekens niet voorkomen in de aangeleverde dossiers van [naam onderzoek 1] en dat drie kentekens wel worden genoemd op de beslaglijst, maar niet in de onderzoeken [naam onderzoek 2] en 2. Toen eiser hiermee werd geconfronteerd tijdens een gesprek op 22 september 2015, heeft hij wederom verklaard de kentekens in het dossier te hebben gelezen. Aansluitend heeft eiser op 29 september 2015 schriftelijk verklaard dat hij onder andere kentekens vanuit het dossier heeft nagetrokken en kentekens die hem bekend waren. Hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft eiser niet aan de hand van het strafdossier aangetoond dat hij de kentekens uit dat dossier had gehaald. Nu de integriteit en betrouwbaarheid van een politieambtenaar boven iedere twijfel verheven dienen te zijn, heeft verweerder gedraging 2d dan ook terecht als ernstig plichtsverzuim aangemerkt.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de gedragingen 2a, 2b en 2d, gelet op de aard ervan, ernstig plichtsverzuim opleveren in de zin van artikel 76 van het Barp. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de overige aan eiser ‘kwalijk genomen’ gedragingen – waaraan, naar verweerder ter zitting heeft uiteengezet, minder gewicht toekomt – daarom onbesproken blijven.
5. Eisers betoog dat het plichtsverzuim hem niet volledig kan worden toegerekend, faalt.
5.1.
De vraag of het plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM8443) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is doorslaggevend of eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
5.2.
De rechtbank is niet gebleken van feiten op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de in 4.6. genoemde gedragingen eiser niet kunnen worden toegerekend. De enkele stelling van eiser dat hij de bevragingen deed vanuit een soort stresssituatie, dat hij bang was voor de veiligheid van zijn dochters en dat hij inmiddels onder behandeling is van een psycholoog, is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat de aanleiding voor psychische hulp was gelegen in een incident van bedreiging door een verwarde man en bovendien heeft verweerder zich onbetwist op het standpunt gesteld dat deze hulp ver na het strafrechtelijke onderzoek en kort na het interne onderzoek is ingeroepen. Ten tijde van de gedragingen stond eiser dus nog niet onder behandeling en hij heeft geen medische informatie overgelegd waaruit blijkt dat zijn geestelijk functioneren ten tijde van de hem verweten gedragingen zodanig verminderd was dat hem de gedragingen niet kunnen worden toegerekend. Voor de toerekenbaarheid acht de rechtbank mede van belang dat het niet gaat om een eenmalige gedraging, maar om meerdere gedragingen die op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden.
6. Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd eiser disciplinair te straffen wegens plichtsverzuim.
7. Eisers betoog dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is, slaagt niet.
De opgelegde disciplinaire straf van ontslag is, gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de politie en de terecht gestelde eisen aan de integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Dat oordeel wordt niet anders doordat, zoals eiser heeft gesteld, onder medewerkers een cultuur bestond waarbij het bevragen van het systeem voor privédoeleinden normaal was. Eiser heeft niet aangetoond dat daadwerkelijk sprake was een dergelijke permissieve cultuur en dit is door verweerder ook niet erkend. Ter zitting heeft verweerder er nog terecht op gewezen dat tijdens de opleiding van nieuwe agenten uitdrukkelijk aandacht wordt besteed aan het niet mogen raadplegen van de systemen voor privédoeleinden en dat eiser daar ook van op de hoogte zou moeten zijn nu hij al sinds 2006 coach was van deze agenten in opleiding. De stelling dat eiser jarenlang goed functioneerde en dat hij nog een goede beoordeling na aanvang van het onderzoek heeft gekregen kan aan het voorgaande evenmin afdoen. Verweerder heeft het dienstbelang dan ook kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser.
8. Uit de omstandigheid dat eiser pas op 13 april 2015, na afronding van het onderzoek, op non-actief is gesteld en niet officieel is geschorst, heeft hij niet mogen afleiden dat geen grond voor ontslag (meer) bestond. Verweerder heeft genoegzaam toegelicht dat hem pas na afronding van het onderzoek duidelijk werd dat de feiten zodanig ernstig waren dat hij het niet wenselijk achtte dat eiser nog langer werkzaamheden bij de politie zou uitvoeren zolang de besluitvorming nog niet was afgerond.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, mr. M.C. Woudstra en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.