1.2Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I heeft verweerder de aanvraag opnieuw in behandeling genomen en eiseres de gelegenheid geboden alsnog gegevens te verstrekken. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit II genomen waarbij het primaire besluit I is achterhaald.
2. Verweerder heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaarschrift ook gericht geacht tegen het primaire besluit II. Nu eiseres zich op 11 november 2015 heeft gemeld voor een uitkering is er volgens verweerder aanleiding de uitkering vanaf die datum toe te kennen. Verweerder stelt dat eiseres in juni 2016 inkomsten heeft ontvangen die hoger waren dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Zij heeft namelijk verklaard dat zij die maand € 450,- heeft verdiend met schilderwerk. Over die maand heeft zij volgens verweerder dan ook geen recht op een uitkering.
3. Eiseres heeft in beroep gesteld dat de storting in 2016 ten onrechte tot haar inkomen in juni 2016 is gerekend. Het gaat om zakgeld uit 2015. Eiseres heeft een verklaring overgelegd waaruit dit volgens haar volgt.
4. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, heeft een alleenstaande recht op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm is.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen gerekend.
Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
5. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat in de maand juni 2016 een bedrag van € 425,- op de bankrekening van eiseres is gestort.
6. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1518) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. De beroepsgrond van eiseres dat de eenmalige kasstorting in juni 2016 niet als inkomen maar als vermogen uit 2015 moet worden aangemerkt kan niet worden gevolgd. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad volgt dat ook een eenmalig ontvangen bedrag als inkomen kan worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de Pw genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Eiseres is daarin niet geslaagd. Uit de notitie van het telefoongesprek van 7 juni 2016 en het verslag van het gesprek op 9 juni 2016 volgt dat eiseres heeft verklaard dat zij tot en met 15 juni 2016 bezig was met een schilderklus waarvoor zij € 7,50 per uur verdiende. Een medewerker van verweerder heeft eiseres medegedeeld dat zij deze inkomsten moest opgeven. Tijdens het gesprek op 15 juni 2016 heeft eiseres volgens het gespreksverslag verklaard dat ze € 450,- heeft verdiend met het schilderwerk, dat zij dit bedrag contant heeft ontvangen en dat zij een gedeelte hiervan op haar rekening heeft gestort. De door eiseres overgelegde verklaring, waaruit volgt dat aan eiseres in de zomervakantie van omstreeks april 2015 tot en met oktober 2015 voor klusjes in en om het huis van de heer en mevrouw Stolk € 450,- is betaald, maakt niet dat eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstorting op haar bankrekening in juni 2016 niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen.
7. Nu het inkomen van eiseres in de maand juni 2016 meer bedroeg dan de voor haar geldende bijstandsnorm, had zij die maand geen recht op een uitkering.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.