ECLI:NL:RBROT:2017:4248

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
2 juni 2017
Zaaknummer
10/751001-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een aanzienlijk geldbedrag door verdachte en partner

Op 23 mei 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die samen met zijn partner beschuldigd werd van het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag van € 139.180,36. De verdachte was niet verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsman, mr. E. Manders. De rechtbank heeft op basis van het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2017 en de tenlastelegging geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dit geldbedrag, dat op 27 augustus 2013 in de woning van de verdachte en zijn partner werd aangetroffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geld afkomstig was uit een misdrijf, maar de verdachte heeft wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het geld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uur, met een vervangende hechtenis van 60 dagen, en heeft het in beslag genomen geldbedrag verbeurd verklaard. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het feit, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/751001-14
Datum uitspraak: 23 mei 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] ( [geboorteland verdachte] ) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
is niet verschenen,
gevolmachtigd raadsman mr. E. Manders, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 11 mei 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P.A. Willemse heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering ten aanzien van feit 2
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 1
4.2.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft - overeenkomstig de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnotities - bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het bewezenverklaarde niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daartoe heeft de raadsman - kort samengevat - aangevoerd dat het op 27 augustus 2013, in de woning van de levenspartner van de verdachte, aangetroffen geldbedrag van € 139.180,36 afkomstig is uit ‘eigen misdrijf’ van de verdachte. De verdachte verklaart, zoals ook blijkt uit zijn schriftelijke verklaring zoals deze op voorhand is overgelegd, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift c.q. fraude bij het bedrijf [naam bedrijf] , en dat geen sprake is geweest van verbergen of verhullen van de criminele herkomst van voormeld bedrag.
4.2.2.
Beoordeling
Vaststaat dat zowel de verdachte als de medeverdachte [naam medeverdachte] - de levenspartner van de verdachte - de bewoners/gebruikers van de woning aan de [adres delict] te Bergen op Zoom waren, welke woning op naam staat van [naam medeverdachte] . Op 27 augustus 2013 heeft - in het kader van het strafrechtelijk onderzoek [naam 1] op basis van de tegen de verdachte bestaande verdenking van overtreding van de Opiumwet - in voormelde woning een doorzoeking ter inbeslagneming plaatsgevonden.
Tijdens de doorzoeking zijn in de garage/schuur van die woning in een (niet-in-werking-zijnde) vrieskist, een sporttas met hierin vijf plastic zakken met een groot aantal gedroogde henneptoppen aangetroffen en in beslag genomen.
Tevens werden op de zolder van voormelde schuur aan hennep te relateren goederen aangetroffen, zoals een luchtafzuiger, slakkenhuis, ventilatoren, weegschalen en koolstoffilters.
Voorts werden in de ouderslaapkamer - in een tas die werd aangetroffen in een hoek tussen een kinderledikant en een wand - 32 enveloppen aangetroffen met daarin een geldbedrag van in totaal € 139.180,36. Het geld bestond uit coupures van 5, 10, 20, 50, 100, 200 en 500 euro, alsmede een klein bedrag in munten.
De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat zij eigenaar is van de woning aan de [adres delict] te Bergen op Zoom, maar dat zij geen idee heeft van wie het aangetroffen geldbedrag is, dat het in ieder geval niet van haar is en dat zij die tas en dat geld ook nooit eerder heeft gezien. Ten aanzien van de aangetroffen henneptoppen en de daaraan gerelateerde goederen, heeft de medeverdachte zich op haar zwijgrecht beroepen.
Vooropgesteld dient te worden dat de medeverdachte als hoofdbewoner en de verdachte als haar partner en medebewoner van voormelde woning, verantwoordelijk mogen worden gehouden voor goederen die in die woning (de slaapkamer) en in de tot de woning behorende garage/schuur worden aangetroffen. Namens de medeverdachte zijn naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden naar voren gebracht die dat in de onderhavige situatie anders maken. De enkele stelling dat de medeverdachte nooit op de zolder en in de schuur kwam, is daartoe onvoldoende. Daarbij komt dat op één van de enveloppen waarin geld zat, DNA materiaal is aangetroffen dat van de medeverdachte afkomstig kan zijn. Daarnaast hebben de getuigen [naam getuige 1] en [naam getuige 2] verklaard dat de medeverdachte [naam medeverdachte] het geld beheerde dat met de hennepteelt werd verdiend. Het geld, veelal contant, werd door haar bewaard, aldus de getuige [naam getuige 1] .
De rechtbank stelt vast dat [naam getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris overeenkomstig zijn verklaring bij de politie heeft verklaard, maar dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om [naam getuige 1] , die tevens een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, te (doen) ondervragen.
De rechter-commissaris heeft weliswaar getracht [naam getuige 1] als getuige te (doen) horen, maar deze pogingen zijn - gelet op het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 2 mei 2017 - op niets uitgelopen, nu de Braziliaanse autoriteiten vooralsnog geen verblijfplaats van de getuige hebben kunnen lokaliseren. Gelet op deze informatie zag de rechter-commissaris geen verdere mogelijkheden deze getuige vóór de inhoudelijke behandeling van 11 mei 2017 te (doen) horen.
Het gegeven, dat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, betekent niet zonder meer dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Volgens recente jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad is van schending van artikel 6 EVRM geen sprake als gelegenheid voor de verdediging om de getuige te ondervragen weliswaar heeft ontbroken, maar diens verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, dan wel, indien dergelijk steunbewijs ontbreekt, sprake is van andere, zogenoemde ‘compenserende’ factoren.
Vastgesteld dient derhalve te worden of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.
De verklaring van de getuige [naam getuige 1] bij de politie, wordt ondersteund door de verklaringen die zijn broer [naam getuige 2] heeft afgelegd. Beide getuigen hebben onafhankelijk van elkaar hun verklaringen afgelegd, welke verklaringen in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Immers, uit het dossier komt naar voren dat daadwerkelijk henneptoppen en aan hennep te relateren goederen in de garage/schuur van de [adres delict] te Bergen op Zoom zijn aangetroffen alsmede dat in die woning een aanzienlijk contant geldbedrag is aangetroffen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM, niet wordt geschonden door gebruikmaking van de verklaring van [naam getuige 1] voor het bewijs.
Mede gelet op het vorenstaande wordt het verweer van de raadsman dat de getuigenverklaringen van de broers van de verdachte niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt - omdat deze verklaringen onbetrouwbaar en leugenachtig zijn, aangezien zij een motief hebben om hem te belasten - als niet nader onderbouwd verworpen.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het aangetroffen geldbedrag zich in de machtssfeer van zowel de verdachte als de medeverdachte heeft bevonden en dat beiden opzet op de aanwezigheid van dat geldbedrag hebben gehad.
Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van het aangetroffen geldbedrag overweegt de rechtbank dat het een feit van algemene bekendheid is dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met het voorhanden hebben van grote bedragen in contant geld, vaak bestaand uit 500 euro biljetten en/of zeer grote hoeveelheden kleine coupures van 50 euro en/of 20 euro. Het zonder bescherming voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld is ongebruikelijk, onder meer vanwege de veiligheidsrisico’s. Crimineel verkregen geld maakt het kennelijk de moeite waard om dat risico te lopen. Opvallend in deze zaak is verder dat het geld op een plaats werd aangetroffen die normaliter niet wordt gebruikt om contant geld op te bergen.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden zijn van dien aard, dat deze - in onderling verband en samenhang beschouwd - het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Derhalve mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet en verifieerbaar is en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk (vgl. Hoge Raad 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0787).
De verdachte en de medeverdachte hebben over de herkomst van het aangetroffen geld wisselende verklaringen afgelegd.
In eerste instantie heeft de verdachte zich tijdens zijn verhoor bij de politie op 29 augustus 2013 op zijn zwijgrecht beroepen.
Vervolgens is in het klaagschrift van 9 december 2013 aangevoerd dat het geldbedrag van
€ 139.180,36 niet aan de verdachte en/of de medeverdachte [naam medeverdachte] toebehoort, maar eigendom is van de onderneming [naam bedrijf] , vertegenwoordigd door de verdachte.
Ten slotte is eerst ter terechtzitting van 11 mei 2017 door de raadsman aangevoerd dat voormeld geldbedrag aan de verdachte toebehoort en dat hij dit uit eigen misdrijf, te weten valsheid in geschrift c.q. fraude bij het bedrijf [naam bedrijf] , heeft verkregen. Deze in een dermate laat stadium gegeven verklaring voor het aangetroffen geldbedrag kan, naar het oordeel van de rechtbank, niet worden aangemerkt als een geloofwaardige verklaring waarmee namens de verdachte het bewijsvermoeden van witwassen is ontzenuwd.
Uit welk concreet gronddelict het aangetroffen geldbedrag exact is verkregen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende duidelijk geworden. Weliswaar heeft een onderzoek naar de vermoedelijke drugshandel van de verdachte plaatsgevonden, maar de verdachte is bij vonnis van deze rechtbank van 18 juni 2014 vrijgesproken voor betrokkenheid bij de zaak " [dossiernaam] ", te weten het plegen van voorbereidingshandelingen voor het telen, bewerken, vervoeren en/of exporteren van (een grote hoeveelheid) hennep. Tevens kan niet worden vastgesteld dat het geld afkomstig is van de eveneens in de bij de woning behorende schuur aangetroffen hennep, voor welk feit hij reeds bij voormeld vonnis is veroordeeld.
De medeverdachte is nimmer verdacht geweest van het telen of verkopen van hennep dan wel harddrugs.
4.2.3.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande - in onderling verband en samenhang bezien - is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het contante geldbedrag dat bij de verdachte en de medeverdachte is aangetroffen, onmiddellijk en/of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte en de medeverdachte dat wisten.
Het door de raadsman gevoerde verweer wordt derhalve verworpen. Het verweer of al dan niet sprake is geweest van daadwerkelijk verbergen of verhullen zal dan ook niet verder worden besproken.
De rechtbank acht in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, op na te melden wijze, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en de medeverdachte zich hebben schuldig gemaakt aan witwassen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op of omstreeks 27 augustus 2013, te Bergen op Zoom,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(een) voorwerp(en), te weten (een hoeveelheid) geld (139.180,36 euro),
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of
van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dat/die voorwerp(en) -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

Algemene overweging

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met zijn partner schuldig gemaakt aan het witwassen van een aanzienlijk geldbedrag.
Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor bovendien aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen kan worden gezien als een misdrijf dat andere misdrijven faciliteert. De rechtbank rekent dit de verdachte aan.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 5 april 2017, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Straf
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal echter afzien van het opleggen van een gevangenisstraf, omdat de rechtbank laat meewegen dat de verdachte op 18 juni 2014 door deze rechtbank reeds is veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, waarbij het onderhavige bewezen feit had kunnen worden betrokken. Dit betekent dat artikel 63 Sr van toepassing is. Hierom en mede in aanmerking genomen dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, die niet aan de verdachte is toe te rekenen, zal aan de verdachte een taakstraf conform de eis van de officier van justitie worden opgelegd.

8.In beslag genomen voorwerp

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag ad € 139.180,36 verbeurd te verklaren.
8.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de vordering tot verbeurdverklaring van voormeld in beslaggenomen geldbedrag geen verweer gevoerd.
8.3.
Beoordeling
Het in beslag genomen geldbedrag ad € 139.180,36 zal worden verbeurd verklaard, omdat het bewezen feit met betrekking tot dit voorwerp is begaan en dit voorwerp vatbaar is voor verbeurdverklaring.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen: 9, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast voor de duur van
60 (zestig) dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd een bedrag van € 139.180,36 als bijkomende straf voor feit 1.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. K.T. van Barneveld, voorzitter,
en mrs. E.A. Poppe-Gielesen en S. Jordaan, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.N. Maat, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 27 augustus 2013, te Bergen op Zoom,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(een) voorwerp(en), te weten (een hoeveelheid) geld (139.180,36 euro),
heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of
van genoemd(e) voorwerp(en) gebruik gemaakt,
terwijl verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens) wist(en), althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat dat/die voorwerp(en) -
onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
2.
hij in de periode van 27 augustus 2013 tot en met 1 maart 2014, te Bergen op Zoom
en/of Rotterdam, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een
geldbedrag groot 120.000 euro, de werkelijke aard en/of herkomst van dit
geldbedrag heeft verborgen en/of verhuld, dan wel de rechthebbende op dit
voorwerp heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat dat voorwerp -
onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit het misdrijf, immers
heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s)
voorgewend dat (een deel, zijnde genoemde 120.000 euro) van het in de woning
[adres delict] te Bergen op Zoom inbeslaggenomen geldbedrag (groot
139.180,36) betreft een geldlening tussen [naam 2] en [naam 3] , althans
toebehoort aan [naam 2] en/of [naam 3] ;
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht