ECLI:NL:RBROT:2017:3744

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
17 mei 2017
Zaaknummer
5277790 CV EXPL 16-32253
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor annulering van vlucht door staking personeel en bevoegdheid van de rechter

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft. De passagier had een vlucht geboekt van San Francisco naar Amsterdam met een overstap in Frankfurt, die op 10 november 2015 werd geannuleerd vanwege een staking van het cabinepersoneel. De passagier vorderde compensatie van € 600,- op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij annuleringen en vertragingen. De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk de staking.

De kantonrechter oordeelde dat de luchtvaartmaatschappij niet voldoende had aangetoond dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter benadrukte dat de bewijslast voor het aantonen van dergelijke omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij ligt. De rechter concludeerde dat de staking van het eigen personeel niet snel kan worden aangemerkt als een buitengewone omstandigheid, omdat het voeren van een deugdelijk personeelsbeleid tot de normale bedrijfsvoering behoort. De vordering van de passagier werd toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De luchtvaartmaatschappij werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak bevestigt de bescherming van passagiersrechten onder de Europese regelgeving en benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen in geval van annuleringen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 5277790 CV EXPL 16-32253
Uitspraak: 2 juni 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 1 augustus 2016,
gemachtigde: mr. J.G.C.M. Croonen-van der Linden (DAS) te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht
DEUTSCHE LUFTHANSA AKTIENGESELLSCHAFT,
gevestigd te Keulen, mede kantoorhoudende te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.C. Douma te Amstelveen.
Partijen worden hierna ‘de Passagier’ respectievelijk ‘de Vervoerder’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de conclusie van antwoord, met producties;
 de conclusie van repliek, met producties;
 de conclusie van dupliek, met producties.
1.2
Op verzoek van Lufthansa heeft op 10 april 2017 een pleidooizitting plaatsgehad. Daarbij is namens [eiseres] haar gemachtigde mr. S.M. Depmann verschenen. Namens Lufthansa is mevrouw [L.] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. E.C. Douma. Beide gemachtigden hebben het eigen standpunt bepleit aan de hand van een door ieder van hen overgelegde pleitnota. Van hetgeen (overigens) ter zitting is verhandeld, heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
De Passagier heeft bij de Vervoerder een vlucht geboekt van San Francisco naar Amsterdam, met een overstap in Frankfurt. De afstand van de vlucht, die zou aanvangen op 11 november 2015, bedraagt meer dan 3.500 kilometer.
2.2
De Vervoerder heeft op 10 november 2015 (per sms) aan de Passagier medegedeeld dat de vlucht was geannuleerd. Als gevolg hiervan heeft de Passagier haar eindbestemming met een vertraging van (veel) meer dan vier uur ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereikt.

3.Het geschil

3.1
De Passagier heeft gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Vervoerder te veroordelen tot betaling aan de Passagier van een bedrag ad € 600,- aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 5 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening, en van een bedrag van € 90,- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van de Vervoerder in de kosten van de procedure, eveneens vermeerderd met wettelijke rente, alsook in de nakosten.
De Passagier baseert haar vordering op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: ‘de Verordening’) en de daaromtrent gevormde jurisprudentie. De Passagier stelt dat de Vervoerder vanwege de annulering van de vlucht gehouden is haar te compenseren conform artikel 7 lid 1 sub c van de Verordening, voor een bedrag van € 600,-. Nu de Vervoerder ondanks aanmaning daartoe niet bereid is gebleken, maakt de Passagier ook aanspraak op wettelijke rente over de hoofdsom en op buitengerechtelijke kosten.
Nu het hier gaat om een consumentenovereenkomst, is op grond van artikel 101 Rv (mede) bevoegd de kantonrechter van de woonplaats van de Passagier, derhalve de kantonrechter te Rotterdam, aldus de Passagier.
2.2
De Vervoerder heeft de vordering gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft zij -sterk samengevat- aangevoerd dat haar in verband met de oorzaak van de annulering (een staking) in de gegeven omstandigheden een beroep toekomt op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening, zodat zij niet tot compensatie gehouden is.
2.3
Op hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, voor zover althans van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt in een later stadium teruggekomen.

3.De beoordeling

bevoegdheid
3.1
Vooropgesteld wordt dat in zaken met, zoals hier, een relevant internationaal element, de rechter ook, zoals in dit geval, zonder een daartoe strekkend verweer gehouden is om te beoordelen of deze rechtbank (internationale) rechtsmacht heeft. Die vraag dient beantwoord te worden aan de hand van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)’ (hierna: de herschikte EEX-verordening’).
3.2
Artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-verordening geeft als hoofdregel dat een partij die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, opgeroepen wordt voor het gerecht van die lidstaat, waarbij op grond van artikel 63 lid 1 van de herschikte EEX-verordening geldt dat een vennootschap of rechtspersoon woonplaats heeft op de plaats van haar statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging. In dit geval is dat, zo blijkt uit de gewisselde processtukken, Keulen (Duitsland). De bevoegdheid van deze rechtbank kan dan ook niet worden ontleend aan artikel 4 lid 1 van de herschikte EEX-verordening.
3.3
Ingevolge artikel 7 lid 1 van de herschikte EEX-verordening en het ter zake bepaalde in het op 9 juli 2009 gewezen arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
Rehder/Air Baltic, C-204/08) is in kwesties als deze mede bevoegd de rechter van de plaats van vertrek en de rechter van de plaats van aankomst. Nu echter vast staat dat het hier gaat om een vlucht van San Francisco naar Amsterdam, kan de bevoegdheid van deze rechtbank evenmin op artikel 7 lid 1 van de herschikte EEX-verordening worden gegrond.
3.4
Anders dan door de Passagier en door de Vervoerder onderschreven, is deze rechtbank ook niet bevoegd om reden dat het hier om een door een consument gesloten overeenkomst gaat. Artikel 17 lid 3 van de herschikte EEX-verordening sluit immers de toepasselijkheid van afdeling 4 daarvan uit ingeval van vervoersovereenkomsten zoals de onderhavige.
3.5
Hoewel verder gesteld noch gebleken is dat partijen gebruik hebben gemaakt van een (uitdrukkelijke) forumkeuze als bedoeld in artikel 25 van de herschikte EEX-verordening, kan de bevoegdheid van deze rechtbank in dit geval worden ontleend aan het bepaalde in artikel 26 lid 1 van de herschikte EEX-verordening, nu de Vervoerder voor deze rechtbank is verschenen en geen bevoegdheidsverweer heeft gevoerd (integendeel), zodat hier sprake is van een stilzwijgende forumkeuze als bedoeld in dit artikel. De kantonrechter van deze rechtbank acht zich dan ook bevoegd de onderhavige zaak te behandelen en te beslissen.
inhoudelijk
3.6
Vooropgesteld wordt dat nu de vlucht(en) van de Passagier werd(en) geannuleerd en zij als gevolg daarvan een (aankomst)vertraging van meer dan vier uur heeft ondervonden, zij op grond van artikel 5 lid 1 sub c-iii van de Verordening in beginsel recht heeft op de in artikel 7 lid 1 sub c van de Verordening genoemde compensatie van € 600,-.
3.7
In beginsel, nu de Vervoerder niet verplicht is die compensatie te betalen indien sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
3.8
Hierbij is uitgangspunt dat stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij rusten. In het voorkomende geval moet zij bovendien aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden -behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht- dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot annulering van de vlucht leidden.
3.9
De Vervoerder heeft ter afwering van de vordering van de Passagier aangevoerd dat de vakbond haar eerst op 10 november 2015 mededeelde dat op 11 november 2015 zou worden gestaakt door het cabinepersoneel en welke vluchten daardoor zouden worden getroffen, waaronder de door de Passagier geboekte vlucht(en) van San Francisco (via Frankfurt) naar Amsterdam. Gezien de omvang en impact van de staking was het niet mogelijk deze (en vele andere) vlucht(en) uit te voeren. Volgens de Vervoerder is de annulering van de door de Passagier geboekte vlucht(en) in de gegeven omstandigheden het gevolg van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, zodat zij niet tot compensatie jegens de Passagier gehouden is.
3.1
Voorligt de vraag of een staking, en meer bepaald een staking als deze, die volgens de uitgebreide toelichting van de Vervoerder automatisch leidt tot annulering van de vluchten die door de staking worden geraakt, onder het begrip buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening valt. Daarbij geldt dat door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: ‘HvJ EU’) bij herhaling is bevestigd dat artikel 5 lid 3 van de Verordening restrictief moet worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (zie onder meer r.o. 36 van het op 17 september 2015 door het HvJ EU gewezen arrest (
Van der Lans-KLM, C-257/14)).
3.11
De kantonrechter stelt voorop dat volgens overweging 14 van de considerans van de Verordening dergelijke omstandigheden zich met name kunnen voordoen in gevallen van politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. Hieruit heeft het HvJ EU afgeleid dat als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening kunnen worden aangemerkt gebeurtenissen die vanwege hun aard of oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van de betrokken luchtvaartmaatschappij en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen (zie onder meer opnieuw r.o. 36 van het arrest Van der Lans/KLM).
3.12
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader bezien overweegt de kantonrechter dat een staking van eigen personeel in de regel een protestgeluid is om een wens tot verbetering van het loon of andere arbeidsvoorwaarden kracht bij te zetten of om duidelijk te maken dat men het oneens is met (aangekondigd) beleid van de werkgever. Dat is hier niet anders. Volgens de Vervoerder betrof het hier (immers) een door de vakbond (UFO) georganiseerde staking als reactie op een besluit tot versobering van de pensioenen van het cabinepersoneel, nadat eerder die week de piloten al een aantal dagen hadden gestaakt, met de annulering van vele vluchten tot gevolg, in verband met een voorgenomen aanpassing van de leeftijdsgrens. Van belang is verder dat bepaald gebruikelijk is dat een personeelsvertegenwoordiger danwel de vakbond de bij het betrokken personeel levende onvrede kenbaar maakt bij de werkgever en tracht daarover met haar in gesprek te geraken alvorens naar het (zware) middel van staking wordt gegrepen.
3.13
Dat alles bij elkaar genomen leidt de kantonrechter tot het oordeel dat een staking van het eigen personeel niet snel zal kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 5 lid 3 van de Verordening, zeker niet gelet op de door het HvJ EU benadrukte restrictieve toepassing van die disculpatiemogelijkheid. Het voeren van een deugdelijk personeelsbeleid behoort immers ook tot de normale uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van een werkgever, en dus ook van de Vervoerder, die met het door haar gevoerde beleid en met de door haar te nemen besluiten ook daadwerkelijk invloed kan uitoefenen op de (mate van) tevredenheid van haar personeel en daarmee ook op het risico op stakingen. Een andersluidende opvatting zou ook met zich brengen dat het recht van passagiers op compensatie afhankelijk is van het door de luchtvaartmaatschappij in kwestie gevoerde personeelsbeleid en dat valt niet te rijmen met het door de Europese wetgever met de Verordening (onder meer) beoogde hoog niveau van bescherming van de passagiers (zie overweging 1 van de considerans van de Verordening).
3.14
Dat neemt niet weg dat artikel 5 lid 3 van de Verordening in samenhang gelezen met overweging 14 van de considerans daarvan ruimte biedt voor een beroep op meergenoemde disculpatiemogelijkheid ingeval van annuleringen (of langdurige vertragingen) van vluchten in verband met stakingen, maar daarvoor is, gezien het voorgaande, naar het oordeel van de kantonrechter veel meer plaats ingeval van een staking van personeel van derden waarvan de Vervoerder voor de normale uitoefening van haar eigen activiteiten afhankelijk is en waarop zij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen of, onder bepaalde omstandigheden, van een (wilde) staking van eigen personeel die voor de Vervoerder uit de lucht is komen vallen en waarop zij om die reden in redelijkheid niet heeft kunnen anticiperen, meer bepaald door in overleg te treden met een personeelsvertegenwoordiger of de vakbond teneinde te bezien of bij het personeel bestaande onvrede (deels) kan worden weggenomen en verdergaande acties, zoals een staking, kunnen worden voorkomen.
3.15
Als hiervoor gezegd rust de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de Vervoerder. Zij heeft hier echter niet concreet inzichtelijk gemaakt en onderbouwd dat deze door de betrokken vakbond een dag tevoren aangekondigde staking van het eigen cabinepersoneel voor haar ‘als een donderslag bij heldere hemel’ kwam en niet, zoals gebruikelijk, is gevolgd op eerdere uitingen van onvrede van dat personeel en die vakbond omtrent het door de Vervoerder genomen besluit omtrent de versobering van de pensioenen van het cabinepersoneel, al dan niet in combinatie met een stakingsdreiging. Het door haar bij conclusie van antwoord overgelegde nieuwsbericht van ‘nu.nl’ van (dinsdag) 10 november 2015, waarin is vermeld dat het cabinepersoneel van de Vervoerder sinds de vrijdag daarvoor actie voert tegen kostenbesparingen die de Vervoerder via een nieuwe cao wil afdwingen, is daarvoor niet toereikend. Overigens blijkt ook uit dat bericht dat de rechter zich diezelfde (dins)dag nog zou buigen over een verzoek van de Vervoerder om de staking verder te verbieden, maar de Vervoerder heeft nagelaten duidelijk te maken of dat verzoek toen is doorgezet en zo ja, wat daarvan de uitkomst is geweest.
3.16
Vorenstaande overwegingen hebben tot gevolg dat het beroep van de Vervoerder op artikel 5 lid 3 van de Verordening als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen. Aan het door de Vervoerder gedane bewijsaanbod wordt daarom niet toegekomen.
3.17
In het midden kan derhalve blijven of de Vervoerder zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden
-behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht- dat de (gestelde) buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot annulering van de vlucht(en) leidden.
3.18
Het voorgaande betekent dat de door de Passagier gevorderde hoofdsom van € 600,- wordt toegewezen. Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen bespreking (meer).
3.19
De door de Passagier meegevorderde rente en buitengerechtelijke kosten worden, als op de wet gegrond en door de Vervoerder niet (afzonderlijk) bestreden, eveneens toegewezen.
3.2
De Vervoerder wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief de daarover gevorderde rente, als hierna gemeld.
3.21
Ook de door de Passagier apart gevorderde nakosten worden toegewezen, als hierna vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

4.De beslissing

De kantonrechter:
 veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagier te betalen € 690,-, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 600,- vanaf 5 maart 2016 tot de dag van algehele voldoening;
 veroordeelt de Vervoerder in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Passagier:
 vastgesteld op € 99,88 aan dagvaardingskosten, € 223,- aan griffierecht en € 400,- aan salaris voor haar gemachtigde, al deze bedragen vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
 én indien de Vervoerder niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 50,- aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,- aan kosten voor betekening onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, één en ander voor zover van toepassing inclusief BTW;
 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654