ECLI:NL:RBROT:2017:3402

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
5720850
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid van het relatiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Peter-Willem (verzoeker) en DPA Cauberg Huygen B.V. (verweerster). De zaak betreft een verzoek van Peter-Willem om te verklaren dat DPA geen rechten meer kan ontlenen aan het relatiebeding in zijn arbeidsovereenkomst, vanwege ernstig verwijtbaar handelen van DPA. Peter-Willem was in dienst bij DPA en had een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Na zijn opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft DPA hem op staande voet ontslagen, wat Peter-Willem betwistte. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat DPA niet onverwijld had gehandeld en niet voldoende bewijs had geleverd voor de dringende reden. Hierdoor had Peter-Willem recht op doorbetaling van zijn loon en de transitievergoeding. De rechter verklaarde dat DPA geen rechten meer kon ontlenen aan het relatiebeding, en veroordeelde DPA tot betaling van diverse vergoedingen aan Peter-Willem, waaronder het salaris en de vakantietoeslag, alsook de gefixeerde schadevergoeding en de transitievergoeding. DPA werd ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5720850 VZ VERZ 17-2247
uitspraak: 11 april 2017
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in het verzoek van
Peter-Willem [verzoeker],
wonende te [plaatsnaam],
verzoeker,
tevens verweerder in het zelfstandig verzoek,
gemachtigde: mr. D.D. Kock,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DPA Cauberg Huygen B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster,
tevens verzoekster in het zelfstandig verzoek,
gemachtigde: mr. A.H.F. Kluwen.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[verzoeker]’ en ‘DPA’.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift, binnengekomen ter griffie op 13 februari 2017, met bijlagen;
  • het verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, binnengekomen ter griffie van 14 maart 2017, met bijlagen.
De mondelinge behandeling van het verzoek is gehouden op 21 maart 2017. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Namens DPA zijn de heren [B.] en [P.] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekeningen gehouden.
De uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1
[verzoeker], geboren op [geboortedatum], is op 1 augustus 2014 in dienst getreden van DPA op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, in de functie van Senior Adviseur. Op de arbeidsovereenkomst is de DPA CAO van toepassing.
2.2
Het laatstverdiende salaris van [verzoeker] bedraagt € 6.249,60 bruto per maand voor 40 uur per week, exclusief emolumenten.
2.3
In artikel 7 van de arbeidsovereenkomst is een relatiebeding opgenomen dat als volgt luidt:
“Het is de medewerker niet toegestaan om, zonder toestemming van DPA, gedurende het dienstverband met DPA of in de periode van één jaar nadien, hetzij zelfstandig voor eigen rekening en risico, hetzij in dienst van, ten behoeve van of namens derden, op enigerlei wijze zakelijke betrekkingen aan te gaan of te onderhouden met relaties van DPA. Onder relaties van DPA dienen te worden verstaan personen, bedrijven of instellingen, voor
wie de medewerker feitelijk heeft gewerkt.
Het is de medewerker niet toegestaan om gedurende het dienstverband of binnen een periode van een jaar na ommekomst van het dienstverband, direct dan wel indirect, medewerkers van DPA in dienst te nemen of hen te benaderen, teneinde hen te bewegen het dienstverband met DPA te beëindigen”.
2.4
In artikel 8 van de arbeidsovereenkomst staat een geheimhoudingsbeding opgenomen. Daarin staat:
“1. De medewerker verplicht zich om zowel tijdens als ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst absolute geheimhouding jegens een ieder te zullen betrachten over alle bijzonderheden omtrent bedrijfsaangelegenheden - in de ruimste zin des woords - van de DPA of van in welke rechtsvorm dan ook tot het bedrijf van de DPA behorende
ondernemingen. Bovendien dient de medewerker alle redelijk te achten maatregelen te treffen om te voorkomen dat personen, die geen kennis behoren te dragen van
bedrijfsgeheimen, de gelegenheid zou worden geboden van deze bedrijfsgeheimen kennis te nemen.
2.
Overtreding van vorenstaande gedurende het bestaan van de arbeidsovereenkomst zal voor de DPA een dringende reden tot ontslag op staande voet kunnen vormen.
3. De medewerker dient alle correspondentie en alle bedrijfsbescheiden, ook al zijn ze gesteld of getekend op papier van de medewerker of aan de medewerker persoonlijk geadresseerd, bij het einde van de dienstbetrekking ongevraagd en onverwijld aan de DPA ter hand te stellen, Het is de medewerker verboden op welke wijze dan ook documenten, correspondentie of afschriften hiervan, dan wel andere zaken of goederen die hij in verband met zijn werkzaamheden bij de DPA onder zich heeft gekregen, in zijn particuliere bezit te hebben of te houden, uitgezonderd voor zover en voor zolang dit voor de uitoefening
van zijn werkzaamheden voor de DPA is vereist, in ieder geval is de medewerker verplicht, zelfs zonder enig verzoek daartoe, om dergelijke documenten, correspondentie, afschriften. zaken of goederen aan het einde van het dienstverband of hij op non-activiteitstelling c.q. schorsing om welke reden dan ook onverwijld en onvoorwaardelijk aan de DPA
ter beschikking te stellen”.
2.5
Op 29 november 2016 heeft [verzoeker] zijn arbeidsovereenkomst opgezegd tegen
1 januari 2017.
2.6
DPA heeft de opzegging van [verzoeker] bevestigd per brief van 1 december 2016.
2.7
Naar aanleiding van een gesprek op 6 december 2016, waarin [verzoeker] heeft aangedrongen op een ontheffing uit het relatiebeding, heeft DPA [verzoeker] per direct vrijgesteld van werkzaamheden.
2.8
Bij brief van 6 december 2016 heeft [verzoeker] onder meer voorgesteld om in afwijking van artikel 7 van de arbeidsovereenkomst (het relatiebeding) voor een aantal relaties/organisaties (11) te blijven werken. [verzoeker] heeft tevens aangegeven dat hij niet van plan is, actief de concurrentie aan te gaan of om, zonder overleg of toestemming, klanten mee te nemen.
2.9
In de brief van 9 december 2016 van DPA aan [verzoeker] staat – onder meer – het volgende: “
Wij hebben helaas moeten constateren dat u op zijn minst niet helemaal eerlijk bent geweest naar ons. Zo is gebleken dat u uw mailwisseling en zelfs uw WhatsApp-gesprekken met de heer [K.] heeft gewist vlak voor of na ons gesprek (….). Daarnaast is ons gebleken dat u al maandenlang, al dan niet in samenwerking met de heer [K.], uw vertrek bij DPA aan het voorbereiden bent geweest.
(…)
Gezien het feit dat wij alle vertrouwen in u hebben verloren, houden wij u aan uw relatiebeding en zullen wij niet schromen nakoming daarvan te vorderen in kort geding op straffe van een dwangsom bij de eerste de beste overtreding door u van dit beding. Wij zijn dus niet (langer) bereid met u in welke vorm dan ook samen te werken, in tegendeel, uw handelen c.q. nalaten is van dien aard dat indien de arbeidsovereenkomst nog niet beëindigd zou zijn geweest, wij de arbeidsovereenkomst op grond van een dringende reden beëindigd zouden hebben”.
2.1
Per e-mail van 21 december 2016 heeft de gemachtigde van DPA namens DPA de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] met onmiddellijke ingang opgezegd wegens – kort gezegd – het overtreden van het geheimhoudingsplicht en het in strijd handelen met het relatiebeding.
2.11
Bij brieven van 28 december 2016 en 7 januari 2017 heeft [verzoeker] tegen het gegeven ontslag op staande voet geprotesteerd. DPA heeft per e-mail van 2 en 10 januari 2017 gereageerd en haar standpunten gehandhaafd.

3.Het verzoek van [verzoeker] en de grondslag daarvan

3.1
[verzoeker] heeft verzocht, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht
Primair, dat DPA geen rechten meer kan ontlenen aan het overeengekomen relatiebeding, vanwege het ernstig verwijtbaar handelen,
Subsidiair, [verzoeker] te ontheffen van de verplichtingen van het relatiebeding, althans te ontheffen van het relatiebeding betreffende de zes relaties zoals genoemd in punt 24;
II. DPA te veroordelen tot betaling van:
€ 9.190,55 bruto ter zake de gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:672 lid 10 BW;
€ 15.000,- bruto ter zake de billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW, althans een in goede justitie te bepalen billijke vergoeding;
€ 4.554,18 bruto ter zake de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW;
€ 4.032,00 bruto ter zake het salaris over de periode 1 tot en met 20 december 2016;
€ 2.822,40 bruto ter zake de vakantietoeslag over de periode 1 juli 2016 tot en met
20 december 2016;
de wettelijke rente over het in sub a tot en met e genoemde bedragen, vanaf 21 december 2016, althans vanaf datum opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
€ 3.427,20 bruto, ter zake de wettelijke verhoging over sub d en sub e;
€ 1.165,26 ter zake de buitengerechtelijke kosten;
De kosten van deze procedure, waaronder begrepen kosten gemachtigde en vermeerderd met de nakosten voor een bedrag van € 131,00 dan wel indien betekening plaatsvindt, van € 199,00;
III. DPA te veroordelen om binnen 7 dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en betaling van sub a tot en met e en de opgebouwde, doch niet genoten vakantie uren tot 21 december 2016 is verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na betekening van de beschikking dat DPA niet voldoet aan de beschikking.
3.2
Aan zijn verzoek heeft [verzoeker] naast de bovenstaande vaststaande feiten – kort en zakelijk weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1
DPA heeft [verzoeker] ten onrechte op staande voet ontslagen. [verzoeker] betwist dat hij zijn geheimhoudingsplicht heeft overtreden. Ook heeft hij niet in strijd gehandeld met het relatiebeding. [verzoeker] betwist dat hij in februari 2016 de volledige PowerPoint presentatie met het Strategisch Business Plan Vastgoed heeft (door)gemaild of laten (door)mailen aan de firma VPRC. Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig gegeven. Gezien de omstandigheden is het ontslag op staande voet een te zwaar middel. Mocht er wel sprake zijn van een gerechtvaardigde dringende reden, dan kan het ontslag geen stand houden, omdat het ontslag niet onverwijld is gegeven. Op 9 december 2016 heeft DPA overwogen [verzoeker] op staande voet te ontslaan, maar heeft dit niet gedaan. Niet is gebleken dat er op
21 december 2016 nieuwe informatie bekend is.
3.2.2
Los van de discussie over het gegeven ontslag op staande voet is DPA verplicht in ieder geval het salaris tot 21 december 2016 te betalen. Daarnaast heeft [verzoeker] recht op een correcte eindafrekening van het dienstverband. [verzoeker] werd de feestdagen ingestuurd zonder inkomsten. Dit heeft verstrekkende gevolgen gehad voor het hele gezin van [verzoeker]. [verzoeker] maakt aanspraak op het salaris over de periode 1 tot en met 20 december 2016 ten bedrage van € 4.032,00 bruto en vakantietoeslag ten bedrage van € 2.822,40 bruto over de periode 1 juli 2016 tot en met 20 december 2016, alsmede op de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
3.2.3
Doordat DPA ten onrechte is overgegaan tot het gegeven ontslag op staande voet is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen door DPA. Op grond van artikel 7:653 lid 4 BW meent [verzoeker] dat DPA geen rechten meer kan ontlenen aan het relatiebeding. [verzoeker] vordert primair om een verklaring voor recht dat DPA vanwege ernstig verwijtbaar handelen geen rechten meer kan ontlenen aan het relatiebeding. Indien er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door DPA, dan verzoekt [verzoeker] subsidiair om ontheffing ten behoeve van een aantal relaties die onder de reikwijdte van het relatiebeding vallen.
3.2.4
Bij zijn indiensttreding per 1 augustus 2014 heeft [verzoeker] een aantal relaties meegenomen. [verzoeker] doet al ruim 10 jaar zaken met deze relaties. Als gevolg van zijn indiensttreding bij DPA zijn deze relaties met DPA in zee gegaan. Het is derhalve niet terecht dat deze zes relaties onder het relatiebeding vallen. Het gaat om de volgende zes relaties:
- Radboud UMC
- Rockwool
- Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
- DMGR
- Nieman
- Dutch Green Building Council
3.2.5
Aangezien DPA in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd, maakt [verzoeker] aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:672 lid 10 BW. De arbeidsovereenkomst had met in achtneming van de opzegtermijn van één maand, tegen
1 februari 2017 kunnen worden opgezegd, zodat de gefixeerde schadevergoeding neerkomt op het loon vanaf 21 december 2016 tot 1 februari 2017.
3.2.6
Ook is DPA een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW verschuldigd. Vanwege de verwijtbare gedragingen van DPA acht [verzoeker] het redelijk dat aan hem een vergoeding wordt toegekend van € 15.000,00 bruto.
3.2.7
Daarnaast vordert [verzoeker] toekenning van de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW ten bedrage van € 4.554,18 bruto. De arbeidsovereenkomst heeft ten minste
24 maanden geduurd en is op initiatief van de werkgever beëindigd. Tevens maakt [verzoeker] aanspraak op de wettelijke rente over de gevorderde billijke vergoeding en over de gevorderde schadevergoeding en vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.

4.Het verweer van DPA tegen het verzoek van [verzoeker] en het verzoek van DPA

4.1
DPA heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de verzoeken van [verzoeker] onder I, II en III in het verzoekschrift af te wijzen;
II. voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet d.d. 21 december 2016
rechtsgeldig is verleend;
III. het nevenverzoek van DPA tot veroordeling van [verzoeker] tot het betalen van de
gefixeerde schadevergoeding ad € 2.246,00 bruto vermeerderd met de wettelijke
rente daarover vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd, toe te
wijzen;
na wijziging van eis (mondeling ter zitting):
IV. [verzoeker] te bevelen zich te houden aan het bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen relatiebeding en geheimhoudingsbeding zoals verwoord in artikel 7 respectievelijk artikel 8 van de arbeidsovereenkomst, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 500.000,00;
V. [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
Daartoe heeft DPA – zakelijk en verkort weergegeven – het volgende aangevoerd.
4.2.1
DPA heeft begin december 2016 – na de opzegging door [verzoeker] maar nog gedurende het dienstverband – moeten constateren dat [verzoeker] gedurende de vrijstelling van werk relaties van DPA heeft bezocht, dan wel anderszins heeft benaderd, in strijd met het relatiebeding en de contractuele goede trouw. Tevens constateerde DPA dat [verzoeker] DPA weghield van projecten en dat [verzoeker] voornemens was in dienst te treden bij c.q. werkzaamheden te verrichten voor een concurrent van DPA, althans een onderneming die zich op hetzelfde terrein beweegt als DPA, te weten VPR Consultants. Vervolgens heeft DPA nader onderzoek verricht en uit dit nadere onderzoek is naar voren gekomen dat [verzoeker] al langere tijd bezig was zijn vertrek bij DPA voor te bereiden. [verzoeker] heeft samen met zijn collega, de heer [K.] in februari 2016 de volledige PowerPoint presentatie met het Strategisch Business Plan van DPA, zonder toestemming van DPA doorgemaild aan VPR Consultants. Hoewel de desbetreffende e-mail niet door [verzoeker] is verstuurd, was hij daarvan wel op de hoogte. Ook heeft [verzoeker] een risicoanalyse gemaakt waarin wordt aangegeven wat het risico is voor [verzoeker] en de heer [K.] als zij voor de in die analyse genoemde relatie werkzaamheden zouden gaan verrichten. Daarnaast heeft DPA stukken gevonden over een aanbesteding waarvan [verzoeker] op de hoogte was, maar die door [verzoeker] niet aan DPA is medegedeeld. Voorts heeft DPA geconstateerd dat de mailbox van [verzoeker] en van de heer [K.] is leeggehaald en is in een e-mail van 1 juli 2016 van [verzoeker] aan VPR verzocht om naar de privé e-mailadressen van [verzoeker] en de heer [K.] te mailen.
4.2.2
Wegens vorenstaande constateringen, zowel zelfstandig als in onderlinge samenhang bezien, heeft DPA [verzoeker] bij brief van 21 december 2016 op staande voet ontslagen. Het ontslag op staande voet is rechtsgeldig verleend. Het ontslag is ook onverwijld gegeven. Er liggen andere feiten aan het ontslag op staande voet ten grondslag dan de feiten zoals genoemd in de brief van 9 december 2016. De brief van 9 december 2016 zag puur op het wissen van de e-mailcorrespondentie en WhatsApp gesprekken met de heer [K.] en het voorbereiden door [verzoeker] van zijn vertrek bij DPA. DPA heeft na 9 december 2016 nader onderzoek moeten doen. De bevindingen van dit nadere onderzoek heeft DPA verzameld, gewogen en intern besproken, alvorens op 21 december 2016 werd besloten tot het ontslag op staande voet. DPA heeft voldoende voortvarend gehandeld.
4.2.3
[verzoeker] heeft niet verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en heeft derhalve berust in het einde van de arbeidsovereenkomst per 21 december 2016. Nu het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend, is [verzoeker] ex artikel 7:677 lid 2 BW schadeplichtig. DPA is gerechtigd het achterstallig loon/ de eindafrekening te verrekenen met de gefixeerde schadevergoeding.
4.2.4
Het handelen c.q. nalaten van [verzoeker] levert een dringende reden voor ontslag op en het ontslag dient derhalve in stand te blijven, alsmede dienen de verzoeken van [verzoeker] te worden afgewezen. [verzoeker] heeft geen recht op een transitie- of een billijke vergoeding. Er is evenmin grond voor de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voorts betwist DPA de buitengerechtelijke kosten.
4.2.5
Aangezien de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd door het ontslag op staande voet, staat de schadeplichtigheid van [verzoeker] vast op grond van artikel 7:677 lid 2 BW. DPA maakt aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding ten bedrage van € 2.246,00 over de periode 21 december 2016 tot en met 31 december 2016, omdat de overeenkomst wegende de opzegging door [verzoeker] zou eindigen per 1 januari 2017.
4.2.6
Voorts heeft DPA er recht en belang bij dat er een oordeel wordt gegeven over de rechtsgeldigheid van het verleende ontslag op staande voet.
4.2.7
Aangezien er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van DPA, alsmede dat [verzoeker] in verhouding tot het te beschermen belang van DPA door dit beding niet onbillijk wordt benadeeld, dient het overeengekomen relatiebeding en geheimhoudingsbeding in stand te blijven, op straffe van verbeurte van een dwangsom.

5.De beoordeling

in het verzoek van [verzoeker]
5.1
De kantonrechter stelt vast dat het verzoek – gelet op het bepaalde in artikel 7:686a, lid 4, aanhef en onder a, ten tweede, gelezen in samenhang met artikel 7:681 lid 1 sub a BW – tijdig is ingediend, nu het verzoekschrift is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. [verzoeker] is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
5.2
Uit artikel 7:681 lid 1 sub a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op dat artikel kan de werkgever de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer. Op grond van artikel 7:671 lid 1 sub c BW geldt die eis niet wanneer de opzegging geschiedt op grond van artikel 7:677 lid 1 BW, waarin is bepaald dat ieder der partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.
5.3
Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, dienen alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te worden genomen. Indien er naar de mening van de werkgever sprake is van een dringende reden moet zij de arbeidsovereenkomst onverwijld opzeggen onder gelijktijdige mededeling van de reden voor het ontslag. De verplichting van onverwijlde mededeling van artikel 7:677 lid 1 BW strekt er toe te waarborgen dat voor de werknemer onmiddellijk duidelijk is welke eigenschappen of gedragingen de werkgever hebben genoopt tot het beëindigen van de dienstbetrekking. Daarbij dient de werkgever met de nodige voortvarendheid te handelen. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen.
5.4
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het op 21 december 2016 gegeven ontslag rechtsgeldig is verleend.
5.5
Voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van het ontslag dient hetgeen DPA in de ontslagbrief van 21 december 2016 aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd als uitgangspunt te worden genomen, namelijk het overtreden van de geheimhoudingsplicht en het in strijd handelen met het relatiebeding.
5.6
Het staat vast dat volgens DPA [verzoeker] begin december 2016 – kort na de opzegging door [verzoeker] – in strijd heeft gehandeld met het relatiebeding en de geheimhoudingsplicht heeft overtreden. Tijdens het gesprek op 6 december 2016 heeft DPA [verzoeker] per direct vrijgesteld van werkzaamheden. Ook in de brief van 9 december 2016 van DPA aan [verzoeker] wordt verwezen naar het relatiebeding en geeft DPA aan dat zij niet schroomt nakoming daarvan in kort geding te vorderen. Door DPA is onvoldoende naar voren gebracht welke bevindingen er tussen 9 en 21 december 2016 uit een nadere onderzoek naar voren zijn gekomen die ertoe hebben geleid dat DPA pas op 21 december 2016 tot ontslag op staande voet van [verzoeker] heeft besloten. Voor de absolute noodzaak om nog tot 21 december 2016 te wachten met het geven van het ontslag op staande voet zijn door DPA onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Niet is gebleken dat DPA op 21 december 2016 over nieuwe informatie beschikte die op 9 december 2016 nog niet bekend was.
5.7
Los van de vraag of de verwijten aan het adres van [verzoeker] een dringende reden in de zin van artikel 7:678 juncto artikel 7:677 BW opleveren, brengt het voorgaande met zich dat DPA niet aan de voorwaarde van onverwijldheid heeft voldaan. Het woord ‘onverwijld’ geeft de partij die een opzegging wegens een dringende reden overweegt weliswaar enig respijt, voordat daadwerkelijk tot ontslag wordt overgegaan, maar gezien het hiervoor beschreven tijdsverloop heeft DPA ten aanzien van alle aan [verzoeker] verweten gedragingen niet voortvarend genoeg gehandeld en heeft zij een onaanvaardbare lange tijd laten verstrijken, voordat zij [verzoeker] op grond van deze redenen op staande voet ontsloeg. Het ontslag op staande voet van 21 december 2016 is reeds daarom niet rechtsgeldig gegeven.
5.8
Overigens acht de kantonrechter de aan [verzoeker] verweten gedragingen op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, niet van een zodanige aard dat die op 21 december 2016 nog een dringende reden opleveren. Hoewel [verzoeker] niet kan worden verweten dat hij de volledige PowerPoint presentatie zonder toestemming van DPA in februari 2016 heeft doorgestuurd naar VPRC concurrent van DPA, kan hem wel worden verweten dat hij daarvan op de hoogte was en geen melding bij DPA heeft gemaakt. Bovendien is gebleken dat [verzoeker] daarna verder in gesprek is gegaan met VPRC, een concurrent van DPA. Echter, dat was voor DPA geen reden om op 9 december 2016 tot ontslag op staande over te gaan. Ten aanzien van de risicoanalyse is de kantonrechter van oordeel dat het op zich niet onbegrijpelijk is dat [verzoeker] deze heeft gemaakt om zijn risico’s in kaart te brengen. Door DPA is echter onvoldoende concreet naar voren gebracht, in welk opzicht dat in strijd zou zijn met de geheimhoudingsplicht dan wel met het relatiebeding. Het feit dat een door AMC gemaakte aanbestedingsleidraad op de computer van [verzoeker] is aangetroffen kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook geen dringende reden opleveren. Tenslotte weegt in het bijzonder mee dat [verzoeker] de arbeidsovereenkomst reeds heeft opgezegd en de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2017 zal worden beëindigd.
5.9
Gelet op het voorgaande is er geen sprake geweest van een dringende reden voor een ontslag op staande voet, zodat is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW in combinatie met artikel 7:677 BW.
5.1
Nu het ontslag op staande voet geen standhoudt, heeft [verzoeker] recht op doorbetaling van het loon. Aangezien [verzoeker] vanaf 1 december 2016 geen loon heeft ontvangen en hij berust in de opzegging per 20 december 2016, zal het gevorderde loon over die periode ten bedrage van € 4.032,00 bruto, alsmede de vakantietoeslag van € 2.822,40 bruto worden toegewezen.
5.11
Op grond van artikel 7:672 lid 10 BW is DPA de vergoeding wegens onregelmatige opzegging verschuldigd, omdat is opgezegd tegen een eerdere dag dan die tussen partijen geldt. De vergoeding wegens onregelmatige opzegging zal worden toegewezen. De vergoeding is gelijk aan het bedrag van het loon over de opzegtermijn. In dit geval speelt er echter geen opzegtermijn, omdat [verzoeker] zelf zijn arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2017 heeft opgezegd. De gefixeerde schadevergoeding bedraagt derhalve € 2.246,00 bruto. Dit bedrag zal worden toegewezen.
5.12
Ingevolge artikel 7:673 lid 1 BW is een werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd, indien de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Zoals hiervoor is overwogen is niet komen vast te staan dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verzoeker] als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW. Derhalve staat vast dat DPA op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding is verschuldigd aan [verzoeker]. Nu de hoogte van de door [verzoeker] verzochte transitievergoeding niet is betwist, zal de kantonrechter DPA veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van € 4.554,18 bruto.
5.13
De wettelijke verhoging en de wettelijke rente zijn toewijsbaar op de wijze zoals in het dictum vermeld, met dien verstande dat termen aanwezig worden geacht om de wettelijke verhoging te matigen tot 15%.
5.14
Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is ook in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist, maar is in een geval als bedoeld in dat artikel reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd (zie:
Kamerstukken I, 2013-2014, 33 818, nr. C, pag. 99 en 113). Een ontslag op staande voet dat niet rechtsgeldig wordt geacht, is dus als zodanig al ernstig verwijtbaar, omdat dan is opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Nu hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is gegeven, zal het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding worden toegewezen.
5.15
Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van de billijke vergoeding - naar haar aard - in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever. (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818 nr. 3, pag. 32-34 en Kamerstukken II, 2013-2104, 33818 nr. 7, pag. 91). Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen naast de relatie met het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ook overige bijzondere omstandigheden een rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding. Zo kan rekening worden gehouden met het loon van de werknemer, de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer, de kansen op de arbeidsmarkt, een eventuele aanspraak op een transitievergoeding of een sociale zekerheidsuitkering en de financiële situatie van de werkgever.
5.16
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding om de vergoeding wegens onregelmatige opzegging, die gelet op het bovenstaande zal worden toegekend, in mindering te brengen op de billijke vergoeding. Daarvoor is van belang dat het handelen van [verzoeker] mede debet is geweest aan de situatie die tot het ontslag op staande voet heeft geleid en het feit dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat hij per 1 januari 2017 een eigen onderneming is gestart. Niet gesteld of gebleken is dat DPA, buiten het feit dat zij onregelmatig de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Nu [verzoeker] de facto met hetgeen wordt toegekend al schadeloos wordt gesteld ten aanzien van de gevolgen van het ontslag, is de kantonrechter van oordeel dat de billijke vergoeding dient te worden vastgesteld op nihil.
5.17
Ingevolge artikel 7:653 lid 4 BW kan een werkgever geen rechten aan het concurrentiebeding ontlenen indien hem ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ is te verwijten omtrent het beëindigen dan wel niet-voorzetten van de arbeidsovereenkomst. Aan dit criterium komt in het kader van het concurrentiebeding dezelfde invulling toe als in het kader van het ontslagrecht (zie
Kamerstukken II2013/14, 33 818, nr. 4, p. 49 en 62).
5.18
De kantonrechter heeft hiervoor reeds overwogen dat er sprake is van ernstige verwijtbaarheid, omdat DPA de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 BW heeft opgezegd. Dit betekent dan ook dat DPA geen rechten meer kan ontlenen aan het overeengekomen relatiebeding, zodat het primair verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen.
5.19
[verzoeker] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Voldoende is gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die een afzonderlijke vergoeding rechtvaardigen. De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, waarop ingevolge het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten aanspraak kan worden gemaakt, zal worden berekend aan de hand van de toewijsbare hoofdsom. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen tot een bedrag van € 911,00.
5.2
Het verzoek tot het ter beschikking stellen van de deugdelijke netto/bruto specificatie aan [verzoeker] zal eveneens worden toegewezen.
5.21
DPA wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.
De apart gevorderde nakosten worden toegewezen als hierna vermeld, nu de proceskosten-veroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.
in het verzoek van DPA
5.22
Zoals hiervoor al is overwogen, kan het gegeven ontslag op staande voet geen stand houden. Dit betekent dat de verzoeken van DPA zullen worden afgewezen.
5.23
DPA wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Die kosten worden gelet op de samenhang met het verzoek van [verzoeker] op nihil vastgesteld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek van [verzoeker]
verklaart voor recht dat DPA geen rechten meer kan ontlenen aan het overeengekomen relatiebeding, vanwege ernstig verwijtbaar handelen;
veroordeelt DPA tot betaling aan [verzoeker] van het salaris van een bedrag van € 4.032,00 bruto, alsmede de vakantietoeslag van € 2.822,40 bruto over de periode 1 tot en met
20 december 2016, te vermeerderen met 15% van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de aldus verhoogde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt DPA tot betaling aan [verzoeker] van de gefixeerde schadevergoeding van een bedrag van € 2.246,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 december 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt DPA tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 4.554,18 bruto van de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 21 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt DPA tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 911,00 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt DPA om binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] een schriftelijke en deugdelijke netto/bruto specificatie, waarin het bedrag en betaling van bovengenoemde bedragen en de opgebouwde, doch niet genoten vakantie uren tot 21 december 2016 is verwerkt, op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 100,00 per dag met een maximum van € 10.000,00 voor elke dag na betekening van de beschikking dat DPA niet voldoet aan de beschikking;
veroordeelt DPA in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op:
  • € 78,00 aan verschotten;
  • € 800,00 aan salaris voor de gemachtigde;
en indien DPA niet binnen 14 dagen na de datum van deze uitspraak vrijwillig aan de beschikking heeft voldaan, begroot op:
- € 205,00 € 205,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders verzochte;
in het verzoek van DPA
wijst de verzoeken af;
veroordeelt DPA in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op nihil.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
821