ECLI:NL:RBROT:2017:2994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
20 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/3463
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lagere vaststelling van loonkostensubsidie en terugvordering door gemeente Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had loonkostensubsidies ontvangen, maar het college had deze subsidies lager vastgesteld en een deel teruggevorderd. Eiseres stelde dat de lagere vaststelling onterecht was, omdat de berekening van het college niet terug te voeren was op de voorwaarden die in de verleningsbeschikking waren opgenomen. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het college niet in overeenstemming was met de voorwaarden van de subsidie en dat het college niet bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit, waarbij de subsidie werd vastgesteld op het oorspronkelijke bedrag van € 451.481,94. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/3463

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats] , eiseres,
gemachtigde: mr. L. van Schie-Kooman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende loonkostensubsidies vastgesteld op een bedrag van € 336.553,25 en een bedrag van
€ 114.928,69 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat hij de verleende loonkostensubsidies op een bedrag van € 392.959,78 heeft vastgesteld en de terugvordering heeft verlaagd tot een bedrag van € 58.522,16. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door M.K. Koerts. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door A. Mark.

Overwegingen

1.1.
Bij twee afzonderlijke beschikkingen van 6 mei 2009, met kenmerk 30022009 en kenmerk 29022009, en bij beschikking van 24 november 2010, met kenmerk 194032010, is aan eiseres loonkostensubsidie verleend. Bij elk van de beschikkingen bestaat de subsidie
- kort gezegd - uit een bijdrage in de loonkosten of de stagevergoeding en een bijdrage in de kosten van scholing voorafgaand aan het sluiten van een arbeidsovereenkomst ten behoeve van de instroom van het in elk van de beschikkingen genoemde aantal werknemers of stagiaires in de functie van steigerbouwer. In de verleningsbeschikkingen zijn de voorwaarden vermeld waaronder de loonkostensubsidie wordt verleend.
1.2.
In de verleningsbeschikkingen met de kenmerken 30022009 en 194032010, die betrekking hebben op de instroom van werknemers, zijn de volgende tien voorwaarden neergelegd:
“1. De betreffende werknemer(s) komt/komen in dienst van uw organisatie en krijgen een arbeidsovereenkomst van minimaal 6 maanden en maximaal 12 maanden aangeboden.
2. De toegekende subsidie heeft betrekking op de duur van de overeengekomen arbeidsovereenkomst met een maximum van 12 maanden (arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is hierbij uitgesloten).
3. Subsidie wordt alleen verstrekt als het gaat om een aanstelling of arbeidsovereenkomst waarbij een dusdanig aantal uren per week wordt aangesteld, dat het netto salaris meer bedraagt dan de voor de persoon geldende bijstandsnorm.
4. Alleen met toestemming van het werkgeversservicepunt DAAD kan van bovenstaande worden afgeweken.
5. De hoogte van de subsidie wordt gebaseerd op een aanstelling of arbeidsovereenkomst van 32 uur per week.
6. Alleen bij een verlaging van de aanstelling of arbeidsovereenkomst naar een werkweek van minder dan 32 uur wordt de subsidie naar rato verlaagd.
7. Subsidie wordt alleen verstrekt op basis van bevoorschotting per 3 maanden, nadat DAAD een kopie van de arbeidsovereenkomst heeft ontvangen.
8. Verdere bevoorschotting vindt plaats nadat een derde, zesde en eventuele negende loonstrook aan DAAD is overgelegd.
9. Eindafrekening vindt plaats nadat aan DAAD de laatste loonstrook aan het eind van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is overgelegd.
10. De subsidie ten aanzien van scholing wordt alleen betaalbaar gesteld als deze wordt verzorgd door een erkend scholingsinstituut.”
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiseres verleende loonkostensubsidie vastgesteld op een bedrag van € 336.553,25 en een bedrag van
€ 114.928,69 aan te veel betaalde voorschotten teruggevorderd. Aan deze lagere vaststelling van de subsidie heeft verweerder ten grondslag gelegd dat voor een aantal werknemers een bijdrage in de loonkosten is gefactureerd terwijl zij niet de volledige periode of voor minder uren dan de in de subsidieverleningsbeschikkingen gestelde 32 uur per week hebben gewerkt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 15 maart 2016 - het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, de verleende loonkostensubsidies op een bedrag van
€ 392.959,78 vastgesteld en de terugvordering verlaagd tot een bedrag van € 58.522,16. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij de vaststelling van de subsidie is uitgegaan van de feitelijke werkzaamheden per werknemer, toegerekend naar het aantal maanden dat een werknemer in dienst is geweest, waarbij is uitgegaan van de arbeidsgegevens van de betrokken werknemers uit Suwinet. Gelet op de aard van de subsidie – een loonkostensubsidie ter compensatie van de verminderde arbeidsproductiviteit van de gesubsidieerde instelling – en de daaraan verbonden voorwaarden werd de subsidie verleend voor een tegenprestatie en is voor de vaststelling de door eiseres geleverde feitelijke prestatie van belang. Naar aanleiding van door eiseres in bezwaar aangedragen gegevens heeft een correctie van de vaststelling plaatsgevonden en is de terugvordering verlaagd. Deze correctie is gebaseerd op een herberekening van 19 november 2015 door A. Mark, businesscontroller bij de gemeente Rotterdam.
3. Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
4.1.
Eiseres heeft als beroepsgrond naar voren gebracht dat zij er, gelet op het feit dat de subsidie niet conform hetgeen in de verleningsbeschikkingen is vermeld binnen negen maanden na afloop van de periode van aanmelding van kandidaten door werkgeversservicepunt DAAD door verweerder is vastgesteld, op heeft mogen vertrouwen dat de verleende loonkostensubsidie niet alsnog lager zou worden vastgesteld. Volgens eiseres is het bestreden besluit daarom in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, gelet op het in afdeling 4.2.5 van de Awb neergelegde systeem van subsidievaststelling, er pas aanspraak op betaling van het subsidiebedrag bestaat op het moment dat de subsidie is vastgesteld. De voorwaardelijke aanspraak op subsidiegelden die bij de subsidieverlening is gegeven wordt bij de vaststelling omgezet in een onvoorwaardelijke. In dit geval was de loonkostensubsidie nog niet vastgesteld, zodat eiseres er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat zij (onvoorwaardelijk) aanspraak kon maken op het bij de verleningsbeschikkingen aan haar toegekende totaalbedrag aan loonkostensubsidie. De omstandigheid dat de periode tussen de door haar bij verweerder ingediende facturen en de vaststelling lang is, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet meer van zijn bevoegdheid tot het (lager) vaststellen van de subsidie gebruik heeft mogen maken.
5.1.
Eiseres heeft verder aangevoerd dat de duur van de feitelijke werkzaamheden per werknemer, toegerekend naar het aantal maanden dat een werknemer in dienst is geweest, geen voorwaarde is die aan de besluiten tot subsidieverlening is verbonden. Bij de subsidieverlening is alleen als voorwaarde gesteld dat werknemers een arbeidsovereenkomst van minimaal zes en maximaal twaalf maanden wordt aangeboden. Daaraan is voldaan. In de verleningsbeschikkingen is aangegeven dat de subsidie betrekking heeft op de duur van de overeengekomen arbeidsovereenkomst met een maximum van 12 maanden. De reden waarom verweerder tot een lagere subsidievaststelling is overgegaan is volgens eiseres niet herleidbaar tot de besluiten tot subsidieverlening en niet kenbaar, zodat er geen grond is voor lagere vaststelling van de subsidie en de terugvordering.
5.2.
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
5.3.
Uit de toelichting ter zitting van verweerders gemachtigde leidt de rechtbank af dat het bestreden besluit uitsluitend op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is gebaseerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen doordat na beoordeling door verweerder van de daadwerkelijke prestatie is vastgesteld dat er minder is gewerkt dan in de arbeidsovereenkomsten is overeengekomen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door verweerder bij de vaststelling voorgestane wijze van berekening van de subsidie die is gebaseerd op de feitelijke arbeidsduur van een werknemer, niet terug te voeren op de in de verleningsbeschikkingen neergelegde voorwaarden, zoals opgenomen onder 1.2. Als verweerder de daadwerkelijke prestatie van een werknemer, toegerekend naar het aantal maanden dat hij bij eiseres in dienst is geweest, bij de vaststelling van de subsidie als uitgangspunt had willen hanteren, dan had hij dat uitdrukkelijk als verplichting aan de verleende loonkostensubsidie moeten verbinden en in de voorwaarden bij de verleningsbeschikkingen moeten opnemen. Dat heeft verweerder niet gedaan.
5.5.
Het voorgaande betekent dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb de subsidie lager vast te stellen en een gedeelte van de verleende loonkostensubsidie van eiseres terug te vorderen. Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet wegens strijd met artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb worden vernietigd.
5.6.
Nu verweerder eiseres niet verwijt dat zij ook aan één van de overige voorwaarden niet zou hebben voldaan, de hoogte van de vaststelling van de subsidie voor de kosten van de stagiaires niet in geschil is en niet is gebleken dat de verstrekte voorschotten van € 451.481,94 niet overeenkomen met de uit de verleningsbeschikkingen voortvloeiende bedragen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien in die zin dat het primaire besluit in zijn geheel wordt herroepen en de subsidie alsnog wordt vastgesteld op het totaalbedrag van € 451.481,94. Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1). De rechtbank ziet, anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, geen aanleiding om voor het indienen van het bezwaarschrift 1 punt toe te kennen. Eiseres heeft het bezwaarschrift onder eigen naam ingediend. Dat zij bij het opstellen hiervan, gelet op een door haar overgelegde factuur, hulp zou hebben gehad van een professionele gemachtigde, leidt niet tot de conclusie dat het bezwaarschrift geacht moet worden te zijn ingediend door deze professionele gemachtigde (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8266).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • herroept het primaire besluit van 12 mei 2015;
  • bepaalt dat de loonkostensubsidie wordt vastgesteld op een bedrag van € 451.481,94;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 334,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.