ECLI:NL:RBROT:2017:2340

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
520396 / HA RK 17-117
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 22 februari 2017 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker tegen mr. drs. J. van den Bos, rechter in de rechtbank. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de stelling dat de rechter partijdig was geweest tijdens de behandeling van verzoekschriften in een strafzaak. De verzoeker had eerder, op 7 februari 2017, een nieuw verzoek ingediend, maar de rechter had geweigerd om aanvullende stukken van de verzoeker in ontvangst te nemen. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoeker niet tijdig had gereageerd op de feiten die aanleiding gaven tot het wrakingsverzoek, aangezien de aanvullende gronden pas negen dagen na de zitting waren ingediend. De wrakingskamer benadrukte dat een wrakingsverzoek onmiddellijk moet worden gedaan zodra de feiten bekend zijn, en dat de gronden voor wraking niet kunnen worden ingediend als deze te laat zijn. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de rechter niet onbegrijpelijk was en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid. Het verzoek tot wraking werd daarom afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer/rekestnummer: 520396 / HA RK 17-117
Beslissing van 22 februari 2017
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [adres],
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. drs. J. van den Bos, rechter in de rechtbank Rotterdam, team kabinet RC (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 23 november 2016 zijn door de rechter de door verzoeker ingediende verzoekschriften ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) behandeld. Die procedures dragen als raadkamernummers 15/1684 (89 Sv) en 15/1685 (591a Sv).
Bij gelegenheid van die behandeling heeft verzoeker de wraking van de rechter verzocht.
Bij beschikking van de wrakingskamer van 14 december 2016 is voormeld wrakingsverzoek afgewezen.
Ter zitting van 7 februari 2017 is door de rechter de behandeling van de verzoekschriften van verzoeker voortgezet.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft verzoeker andermaal de wraking van de rechter verzocht.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van het dossier van de hiervoor omschreven verzoekschriftprocedures, waarin zich onder meer bevindt het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2017.
Verzoeker, de rechter, alsmede de officier van justitie zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 8 februari 2017.
Ter zitting van 20 februari 2017, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, is verschenen: de rechter. Verzoeker en de officier van justitie zijn zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Behalve de hiervoor genoemde stukken heeft de wrakingskamer voorts nog kennis genomen van:
  • de brief met bijlagen van verzoeker, gedateerd 20 februari 2017 en ingekomen ter griffie op 16 februari 2017;
  • de door de rechter ter zitting van de wrakingskamer overgelegde schriftelijke reactie op laatstgenoemde brief.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1.
Volgens het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2016:
  • de rechter vraagt de officier van justitie uitdrukkelijk om advies;
  • de rechter heeft geweigerd alle door verzoeker naar de zitting meegebrachte stukken in ontvangst te nemen.
2.1.2.
Volgens de brief van 20 februari 2017:
De rechter accepteerde wel het door verzoeker nieuw opgestelde verzoek om schadevergoeding, dat vier pagina’s omvatte. Uit die vier pagina’s haalde de rechter één frase: “Ik heb samen met Pim gewerkt in 2002” en zei: “Dit is niet in het belang van deze rechtszaak. Ik hoef dit niet te weten.”
De rechter heeft geen kennis van het dossier en geeft hiermee aan dat mijn werknemers-contract met Leefbaar Rotterdam inbegrepen is. Dat is vooringenomen. Zoals u kunt zien zit dit helemaal niet in het dossier.
Nadat de rechter het dossier van verzoeker had afgewezen als bewijs, kwam de rechter zeer indringend, intimiderend wellicht gepikeerd over. De rechter stuurde aan op een niet-ontvankelijk verklaren. Hij drong hierbij duidelijk een richting op aan de officier van justitie. De officier van justitie was duidelijk verrast door deze vraag en vroeg de rechter waarom hij zijn advies vroeg.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1.
Verzoeker voert twee gronden aan:
a. de rechter heeft geweigerd stukken van de verzoeker in ontvangst te nemen;
b. de rechter heeft het Openbaar Ministerie om “advies” gevraagd.
In zijn brief van 20 februari 2017 lijkt verzoeker zelfstandige gronden voor wraking voor te dragen. Als dat inderdaad het geval is, is de rechter van mening dat die gronden te laat worden voorgedragen, omdat wrakingsgronden moeten worden voorgedragen zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden, terwijl de brief van verzoeker eerst negen dagen na de zitting is ingekomen.
Ad a.
Verzoeker heeft verzocht een duimdik pakket aan papier in ontvangst te nemen, bijlagen waarmee hij punten in het pleidooi dat hij wilde gaan houden wilde onderbouwen.
Omwille van een efficiënte behandeling heb ik de voordracht voor mij en de officier van justitie laten kopiëren door de bode en deze vervolgens gelezen, dit alles met instemming van de verzoeker. Ik heb daarna aan de orde gesteld dat de genoemde bijlagen geen punten ondersteunen die voor de beoordeling van de voorliggende vragen van belang zijn en te kennen gegeven dat ik ze niet in ontvangst zou nemen.
Dit is in de eerste plaats een procesbeslissing, die slechts dan tot wraking kan leiden als er die beslissing zo onbegrijpelijk is, dat deze niet anders dan door partijdigheid kan zijn ingegeven. Gegeven de aard van de procedure, die in de kern betrekking heeft op een schadevergoeding wegens ondergane detentie, is die beslissing zeker niet zo onbegrijpelijk dat hierdoor de schijn van partijdigheid is gewekt.
Ad b.
De rechter heeft de officier van justitie gevraagd om zijn standpunt. De officier van justitie heeft de rechter vervolgens gevraagd waar hij een reactie op zou moeten geven. De rechter heeft aangegeven welke twee vragen aan de orde zijn:
1. Is de strafraadkamer de bevoegde rechter?
2. Aangenomen dat dat zo is: moet er dan een schadevergoeding worden toegekend?
De rechter heeft daarmee invulling gegeven aan de wettelijke verplichting het Openbaar Ministerie te horen (artikel 23, derde lid, Wetboek van Strafvordering).
2.2.2.
Het onderhavige verzoek is het tweede wrakingsverzoek in dezelfde zaak. Opvallend is dat niet de a-grond, maar de b-grond de trigger was voor de verzoeker. Kennelijk ziet verzoeker wraking als een middel om tegen iedere onwelgevallige beslissing in het geweer te komen. Daar is wraking niet voor bedoeld en de rechter is dan ook van mening dat verzoeker misbruik maakt van het wrakingsrecht. De rechter verzoekt de wrakingskamer daaraan de geëigende conclusie te verbinden.

3.De beoordeling

3.1
Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 513 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend zijn geworden.
Nu het wrakingsverzoek – voor zover gedaan ter zitting van 7 februari 2017 – is gegrond op feiten en omstandigheden, die zich op die zitting hebben voorgedaan, is verzoeker in zoverre ontvankelijk in zijn verzoek.
3.2
Voor zover de brief van verzoeker, gedateerd 20 februari 2017, aanvullende gronden bevat, overweegt de wrakingskamer het volgende. Het is vaste jurisprudentie dat de zinsnede “zodra de feiten en omstandigheden bekend zijn” betekent dat een wraking dient te worden gedaan onmiddellijk na het bekend worden van de feitelijke grond tot wraking, waarbij een korte tijd voor beraad acceptabel is.
In dit geval is die termijn ruimschoots overschreden. De gewraakte gedragingen van de rechter hebben zich immers voorgedaan ter zitting van 7 februari 2017, terwijl het verzoek tot wraking – voor zover gegrond op de feiten en omstandigheden, aanvullend omschreven in de brief van 20 februari 2017 – eerst is ingediend op 16 februari 2017.
De gronden van de wraking, voor zover door verzoeker aangevoerd in zijn brief van 20 februari 2017 en voor zover zij niet als een nadere onderbouwing van de ter zitting van 7 februari 2017 voorgedragen gronden zijn aan te merken, dienen daarom buiten beschouwing te blijven.
3.3
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.4
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.5
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.6
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.7
Op grond van de – overigens niet betwiste – inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 7 februari 2017 staat vast dat verzoeker bij de aanvang van de zitting een door hem nieuw opgesteld verzoek heeft overhandigd aan de rechter, dat dit verzoek met instemming van verzoeker niet door hem is voorgedragen, doch – nadat dit door de bode was gekopieerd – door de rechter en de officier van justitie tijdens die zitting is gelezen en aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht.
Voorts staat vast dat verzoeker tezamen met het door hem opgestelde nieuwe verzoek een aantal producties heeft willen overleggen, opdat die stukken van het dossier van zijn zaak deel zouden uitmaken.
De rechter heeft daarop afwijzend beslist, met de volgende motivering: “Ik heb de overgelegde stukken gelezen. Ik zie daarin staan dat er verwezen wordt naar de producties. Als ik die verwijzingen af ga zie ik dat die niet gaan over de boetes waarvoor u in gijzeling bent gegaan. Ik kan daar in deze procedure dus niets mee.”
De wrakingskamer is van oordeel dat deze beslissing van de rechter niet onbegrijpelijk is, laat staan zozeer onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.8
Aan de omstandigheid dat de rechter ter zitting van 7 februari 2017 aan de officier van justitie gelegenheid heeft gegeven zijn standpunt ten aanzien van de verzoeken van verzoeker aan de rechtbank kenbaar te maken, kan evenmin een zwaarwegende aanwijzing voor een gebrek aan onpartijdigheid worden ontleend. De rechter voldeed daarmee immers aan het wettelijk voorschrift van artikel 23 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dat de rechter daarbij – na een daartoe door de officier van justitie gestelde vraag – heeft verduidelijkt ten aanzien van welke vragen de officier van justitie een antwoord zou moeten formuleren, maakt dit oordeel niet anders.
3.9
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.
3.1
Nu het wrakingsverzoek, anders dan in het eerdere verzoek van 23 november 2016, mede ziet op de door verzoeker als onjuist ervaren wijze waarop de rechter de officier van justitie gevraagd heeft zijn standpunt naar voren te brengen, ziet de wrakingskamer thans geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 515 lid 4 Sv.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. drs. J. van den Bos.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J.P. van Essen, voorzitter, mr. W.J.J. Wetzels en mr. J.H. de Wildt, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van
22 februari 2017 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- verzoeker
- mr. drs. J. van den Bos
- mr. R.E.I. Steen