ECLI:NL:RBROT:2017:1920

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 februari 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
5386816 CV EXPL 16-39206
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van huurpenningen en borgtocht in een huurovereenkomst tussen een vennootschap onder firma en twee gedaagden

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma (hierna: [VOF]) en twee gedaagden ([gedaagde 1] en [gedaagde 2]) over huurpenningen en een borgtocht. De zaak betreft een huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte en een woonruimte, waarbij [VOF] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wegens achterstallige huurbetalingen. De gedaagden hebben in hun verweer aangevoerd dat de huurovereenkomsten zijn geëindigd, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat de opzegging niet rechtsgeldig was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de huurpenningen die verschuldigd zijn voor de maanden juni tot en met december 2015. Daarnaast is de vordering van [gedaagde 1] in reconventie, die betrekking had op kosten voor energieverbruik, afgewezen. De kantonrechter heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en buitengerechtelijke kosten aan [VOF].

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 5386816 \ CV EXPL 16-39206
Uitspraak: 10 februari 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de vennootschap onder firma
[naam VOF],
gevestigd te [plaatsnaam],
eiseres bij exploot van dagvaarding van 19 september 2016,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: Rijnland Gerechtsdeurwaarders & Incasso te [plaatsnaam],
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
eiseres in reconventie, en
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. L. Hennink te Rotterdam.
Partijen worden hierna verder aangeduid als ‘[VOF]’, ‘[gedaagde 1]’ en ‘[gedaagde 2]’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie van [gedaagde 1], met productie;
 de conclusie van antwoord van [gedaagde 2];
 het vonnis d.d. 17 november 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
 de conclusie van antwoord in reconventie;
 de brief d.d. 21 december 2016 van de gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], met productie;
 de akte vermeerdering van eis in conventie;
 het proces-verbaal van de op 4 januari 2017 gehouden comparitie van partijen.
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Met ingang van 1 april 2015 heeft [VOF] voor een (initiële) duur van vier jaar en twee maanden aan [gedaagde 1] verhuurd de bedrijfsruimte te [straat - en plaatsnaam], tegen een (aanvangs-)huurprijs van € 1.600,- per maand.
2.2
Bij die overeenkomst hoort een per diezelfde datum tussen diezelfde partijen voor eenzelfde (initiële) duur aangegane exploitatieovereenkomst, die, zo is daarin vastgelegd, onlosmakelijk met de huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte is verbonden. Daarin is de door [gedaagde 1] verschuldigde (aanvangs-)pachtvergoeding voor het gebruik van de inventaris gesteld op € 500,- per maand.
2.3
In artikel 3 sub f en g van de exploitatieovereenkomst is opgenomen dat tussentijdse opzegging niet is toegestaan, tenzij er sprake is van overlijden of algehele invaliditeit van de exploitant ([gedaagde 1]), in welke gevallen, met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, wel tussentijds kan worden opgezegd.
2.4
Voorts heeft [VOF] met ingang van 1 juli 2014 aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verhuurd de boven de bedrijfsruimte gelegen woonruimte, tegen een (aanvangs-)huurprijs van € 650,- per maand.
2.5
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben verder op enig moment een schriftelijke verklaring ondertekend en die aan [VOF] overhandigd, welke als volgt luidt:
Verklaring
Deze verklaring staat voor volledige aansprakelijkheid van [gedaagde 2] als mede verantwoordelijke voor:
  • Huurovereenkomst [VOF] [straat - en plaatsnaam], getekend per 1-4-2015
  • Huurovereenkomst inventaris [VOF] [straat - en plaatsnaam], getekend per 1-4-2015
  • Allonge [VOF] [straat - en plaatsnaam], getekend per 1-4-2015
  • Huuropzegging [VOF] [straat - en plaatsnaam], getekend per 1-4-2015
Ondertekende [gedaagde 2] verklaart hiermee deze huurovereenkomst, huurovereenkomst inventaris, allonge en huuropzegging te hebben gelezen en mede verantwoordelijk te zijn voor een correcte naleving en betaling van de in deze overeenkomst opgenomen afspraken en (financiële) verplichtingen.
Tevens verklaart [gedaagde 2] akkoord te gaan dat de reeds eerder gestorte huurwaarborg overgaat op naam van huurder [gedaagde 1]
Het is huurder bekend dat de bovenwoning, waarvan op 1 juli 2014 een huurovereenkomst is getekend door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] sociaal/economisch gekoppeld is aan het gehuurde bedrijf. Indien deze huurovereenkomst wordt beëindigd, om welke reden dan ook, zal de bovenwoning ook door huurder op dag van beëindiging worden verlaten.
Voor akkoord op correcte naleving en betaling van de in de genoemde overeenkomst opgenomen afspraken en (financiële) verplichtingen.
(…)
2.6
Op 26 juni 2015 heeft [VOF] een opzegging van voornoemde huurovereenkomsten ontvangen. Daarin schrijven [gedaagde 1] en [gedaagde 2]:
(…)
Ondanks onze investeringen en inspanningen is het ons helaas niet gelukt om van [VOF] een renderend bedrijf te maken. Ik ben mij ervan bewust dat wij een huurovereenkomst hebben getekend van 5 jaar op 1 april 2015 maar verzoeken wij u hierbij de huurovereenkomst zo snel mogelijk te beëindigen.
(…)
2.7
Hierop heeft [VOF] per email gereageerd dat zij uit coulance akkoord gaat met beëindiging van de huurovereenkomsten per 31 december 2015. Bij brief van 5 juli 2015 heeft [VOF] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dit nog eens schriftelijk bevestigd.
2.8
Met ingang van 1 oktober 2015 is de woonruimte verhuurd aan een derde.

3.Het geschil

3.1 ‘
[VOF] heeft bij dagvaarding -
in conventie- gevorderd om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk, des dat de één betalend de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen aan [VOF] te betalen € 17.188,45, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% per jaar over € 15.385,50 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van de procedure.
Aan die vordering heeft [VOF] -naast voormelde feiten en samengevat en voor zover thans van belang weergegeven- ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ondanks aanmaning in gebreke zijn gebleven met betaling van hetgeen zij ingevolge de onder 2 genoemde huurovereenkomsten aan [VOF] verschuldigd zijn geworden. Het gaat om (a) zeven maanden (juni tot en met december 2015) huur c.a. voor de bedrijfsruimte, zijnde (zeven maal € 2.722,50, derhalve) € 19.057,-, te verminderen met de borg ad € 5.700,-, derhalve nog € 13.357,50, en daarnaast om (b) vier maanden (juni tot en met september 2015) huur voor de woonruimte, zijnde (€ 650,- plus drie maal € 676,-, derhalve) € 2.678,-, te verminderen met de borg ad € 650,-, derhalve nog € 2.028,-, tezamen dus € 15.385,50.
Naast dit bedrag aan hoofdsom en de overeengekomen rente van 5% per jaar daarover, door [VOF] tot aan de dagvaarding berekend op € 874,09, maakt [VOF] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanspraak op € 928,86 aan buitengerechtelijke kosten.
Vervolgens heeft [VOF] haar vordering bij akte vermeerderd, in die zin dat zij ook aanspraak maakt op de door haar genoemde huurbedragen voor de woonruimte en de bedrijfsruimte tot en met de maand dat deze aan een nieuwe huurder zijn verhuurd, ten laatste tot 31 maart 2020. Ter comparitie van partijen heeft zij deze vermeerdering van eis voor wat betreft de woonruimte weer ingetrokken althans haar eis in die zin verminderd.
3.2
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd, op de inhoud waarvan, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, hierna wordt ingegaan.
3.3
Verder heeft [gedaagde 1] een tegenvordering ingesteld. Zij vordert -
in reconventie- [VOF] te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van € 6.655,48.
Aan die vordering heeft zij -ook samengevat en voor zover thans van belang- ten grondslag gelegd dat [VOF] na beëindiging, volgens [gedaagde 1] per 1 september 2015, van de huur van de woonruimte en de bedrijfsruimte gebruik heeft gemaakt van de voor die ruimten op naam van [gedaagde 1] staande energieaansluiting. [gedaagde 1] is voor dat gebruik, over de periode 1 oktober 2015 tot 1 september 2016, door de energieleverancier (Eneco) aangeslagen voor een (bij te betalen) bedrag van € 6.655,48, welk bedrag door [VOF], die de energie ten behoeve van zichzelf heeft afgenomen, aan haar moet worden vergoed.
3.4 ’
[VOF] heeft de vordering van [gedaagde 1] betwist. Op de inhoud van dat verweer en op hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, wordt hierna bij de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

in conventie
4.1
Partijen worden onder meer verdeeld gehouden door (het antwoord op) de vraag of, en zo ja per welke datum, de onderhavige huurovereenkomsten tot een einde zijn gekomen. [gedaagde 1] heeft in dat verband aangevoerd dat zij eind juni 2015 heeft opgezegd met een beroep op de hiervoor onder 2.3 genoemde clausule, omdat haar was medegedeeld dat zij terminaal ziek was en tot aan haar overlijden niet meer zou kunnen werken, welke opzegging daarna door [VOF] bij brief van 5 juli 2015 (zie 2.7) is bevestigd.
4.2
Daarin kan de kantonrechter [gedaagde 1] echter niet volgen. Uit de hiervoor onder 2.6 aangehaalde opzeggingsbrief van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan [VOF] blijkt immers dat daarin als opzegreden niet één van de in meergenoemde clausule vermelde redenen werd gegeven maar -kort gezegd- de tegenvallende bedrijfsresultaten. Dat betekent dat het door [gedaagde 1] betrokken standpunt dat de huurovereenkomsten op grond van die clausule zijn geëindigd met een opzegtermijn van drie maanden, wordt verworpen.
4.3
Onder 2.7 hiervoor werd al genoemd dat [VOF] naar aanleiding van die opzegging (uit coulance) heeft bewilligd in tussentijdse beëindiging van de huurovereenkomst tegen eind 2015, waarbij [VOF] heeft vermeld dat indien [gedaagde 1] en [gedaagde 2] eerder een door [VOF] geschikt te achten huurder kunnen aandragen, de huur eerder kan eindigen.
4.4
Voor de woonruimte staat vast (zie 2.8) dat deze per 1 oktober 2015 aan een derde wordt verhuurd, zodat de huurovereenkomst ten aanzien van de woonruimte per die datum geacht kan worden te zijn geëindigd. Voor wat betreft de bedrijfsruimte is gesteld noch gebleken dat deze voor eind 2015 opnieuw werd verhuurd, zodat die huurovereenkomst, conform de coulancehalve bewilliging van [VOF], op 31 december 2015 tot een einde is gekomen. Anders dan [VOF], blijkens haar eisvermeerdering, kennelijk meent, stond het haar niet vrij op die toezegging terug te komen en alsnog aanspraak te maken op de huurpenningen vanaf januari 2016, omdat die toezegging, blijkens voormelde brief van 5 juli 2015, zonder enig voorbehoud werd gedaan, ook niet als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nadien gedane betalingstoezeggingen geen gestand hebben gedaan.
4.5
Het voorgaande betekent dat [gedaagde 1] hierna wordt veroordeeld tot betaling aan [VOF] van de hiervoor onder 3.1 (tweede alinea) genoemde bedragen ad € 13.357,50 aan (na aftrek van de borg resterende) huur voor de bedrijfsruimte voor de maanden juni tot en met december 2015 en ad € 2.028,- aan (na aftrek van de borg resterende) huur voor de woonruimte voor de maanden juni tot en met september 2015.
4.6
Met betrekking tot de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van de huurpenningen voor de winkelruimte, door haar gegrond op de hiervoor onder 2.5 ingevoegde verklaring, wordt vooropgesteld dat die verklaring, naar [gedaagde 2] onbetwist heeft aangevoerd, heeft te gelden als een borgtocht in de zin van artikel 7:850 lid 1 BW, de overeenkomst waarbij de ene partij -de borg ([gedaagde 2])- zich tegenover de andere partij -de schuldeiser ([VOF])- verbindt tot nakoming van een verbintenis die een derde -de hoofdschuldenaar ([gedaagde 1])- tegenover de schuldenaar heeft of zal krijgen.
4.7
Die constatering is van belang omdat ingeval van borgtochten aangegaan buiten beroep of bedrijf (door een particulier) op de voet van artikel 7:858 lid 1 BW voor de geldigheid van de borgtocht vereist is dat bij het aangaan van de borgtocht hetzij het bedrag van de verbintenis van de hoofdschuldenaar voor de borg moet vaststaan, hetzij in de borgtocht zelf een maximum bedrag moet zijn overeengekomen (
HR 19 september 2008, LJN: BD5520).
4.8
Gegeven dat kader wordt geoordeeld dat [VOF] in reactie op het door [gedaagde 2] bij antwoord gevoerde verweer dat de borgstelling door hem als particulier werd aangegaan en dat hij daarbij niet is gewezen op de mogelijke negatieve (financiële) gevolgen daarvan, niet althans onvoldoende onderbouwd heeft weersproken. Dat betekent dat de kantonrechter er bij de verdere beoordeling van uitgaat dat niet werd voldaan aan het hiervoor onder 4.7 genoemde vereiste, hetgeen dan ook in de weg staat aan de door [VOF] gevorderde veroordeling van (ook) [gedaagde 2] tot betaling van de huur voor de bedrijfsruimte.
4.9
Dat ligt anders voor de door haar gevorderde hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 2] tot betaling van de huur voor de woonruimte, nu die overeenkomst, zo blijkt immers uit de door [VOF] als productie 3 bij dagvaarding overgelegde ‘huurovereenkomst woonruimte’ door [gedaagde 1] én [gedaagde 2] als huurders werd aangegaan. Dit deel van de vordering wordt daarom ook jegens [gedaagde 2], als hoofdelijk verboden schuldenaar, toegewezen.
4.1
De over de huurpenningen gevorderde overeengekomen rente van 5% per jaar, welke nevenvordering als zodanig niet is bestreden, wordt eveneens toegewezen, zij het als hierna gemeld, dit nu een lager bedrag aan hoofdsom wordt toegewezen dan door [VOF] was gevorderd zodat het door haar gestelde bedrag aan vervallen rente niet juist kan zijn.
4.11
Met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke kosten wordt overwogen dat de huurovereenkomst voor de woonruimte door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als natuurlijke personen, niet handelende in de uitoefening van een beroep of bedrijf, werd aangegaan. Dat brengt met zich dat voor de toewijsbaarheid van buitengerechtelijke kosten voor wat betreft het deel van de vordering dat ziet op de huur voor de woonruimte, vereist is dat [VOF] [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW heeft doen toekomen maar gesteld noch gebleken is dat zij dat heeft gedaan. In zoverre is deze nevenvordering dan ook niet toewijsbaar.
4.12
Dat ligt anders voor de door [VOF] gevorderde buitengerechtelijke kosten voor zover die zien op de huur voor de bedrijfsruimte. Dienaangaande wordt geoordeeld dat uit de door [VOF] overgelegde stukken en haar toelichting daarop gebleken is dat er van de zijde van [VOF] daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht van dien aard dat het redelijk is daarvoor, naast een proceskostenveroordeling, een vergoeding te verlangen. Gelet op het ter zake toewijsbaar gebleken bedrag en de ter zake geldende tarieven wordt aan [VOF] op dit onderdeel een bedrag van € 908,58 toegewezen, en alleen jegens [gedaagde 1], dit nu [gedaagde 2] die huurovereenkomst niet (mede) is aangegaan en de door hem afgegeven borgtocht hiervoor niet geldig werd geoordeeld.
4.13
Gelet op de mate waarin partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te veroordelen in de aan de zijde van [VOF] gevallen verschotten, zij het voor wat betreft het griffierecht [gedaagde 2] slechts hoofdelijk voor het tarief (ad € 471,-) dat past bij het jegens hem toewijsbaar gebleken bedrag, en de kosten van de procedure voor het overige te compenseren zodat elk der partijen de eigen kosten draagt. In die zin wordt dan ook beslist.
in reconventie
4.14
In reactie op het door [gedaagde 1] gevorderde bedrag ad € 6.655,48 met betrekking tot het energieverbruik voor de woon- en bedrijfsruimte over de periode 1 oktober 2015 tot 1 september 2016 heeft [VOF] erop gewezen dat die kosten aan [gedaagde 1] in rekening zijn gebracht omdat zij een contract met Eneco heeft afgesloten en dat zij, [VOF] dus, zelf bovendien geen gebruik heeft gemaakt noch maakt van de woon- en bedrijfsruimte en in het bijzonder de energieaansluiting daarvan.
4.15
Overwogen wordt dat [gedaagde 1] niet bestreden heeft dat [VOF] zelf geen gebruik heeft gemaakt van de energieaansluiting in de betrokken periode, zodat er in zoverre geen grond bestaat haar te veroordelen deze kosten aan [gedaagde 1] te vergoeden. De door [gedaagde 1] ter zitting geduide omstandigheid dat [VOF] haar heeft medegedeeld dat als er iets kapot zou vriezen, zij daarvoor verantwoordelijk zou zijn en dat de koelingen moesten blijven aanstaan, maakt evenmin dat [VOF] daarom gehouden zou zijn deze kosten aan [gedaagde 1] te vergoeden. Dat betreft immers het als goed huurder zorgdragen voor het gehuurde voor zolang de huurovereenkomst voortduurt en biedt evenmin een zelfstandige grond om de daarmee gemoeide energiekosten te kunnen verhalen op [VOF]. Overigens is onduidelijk gebleven waarom [gedaagde 1] niet, hoewel dat toch op haar weg zou hebben gelegen, het energiecontract met Eneco heeft opgezegd tegen de datum waarop volgens haar de huurovereenkomsten voor de woon- en bedrijfsruimte waren geëindigd (al dan niet onder mededeling hiervan aan [VOF]). Daarbij komt dat [gedaagde 1] ter comparitie heeft toegelicht dat zij van de nieuwe huurder van de woonruimte per 1 oktober 2015 een bedrag van € 150,- per maand heeft ontvangen als vergoeding voor zijn energieverbruik, maar [gedaagde 1] heeft, althans dat blijkt uit niets, die bedragen niet in mindering gebracht op hetgeen zij hier van [VOF] vordert en heeft bovendien niet inzichtelijk gemaakt dat het door haar met de nieuwe huurder afgesproken bedrag in overeenstemming was met diens daadwerkelijk verbruik. Dat alles leidt ertoe dat de vordering, bij gebrek aan een deugdelijke grondslag, wordt afgewezen.
4.16
[gedaagde 1] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten verwezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
 veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn gekweten, om aan ‘t Vosje tegen kwijting te betalen € 2.028,- aan (na aftrek van de borg resterende) huur voor de woonruimte voor de maanden juni tot en met september 2015, vermeerderd met de overeengekomen rente ad 5% per jaar daarover telkens te rekenen vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele voldoening;
 veroordeelt [gedaagde 1] om aan [VOF] tegen kwijting te betalen € 13.357,50 aan (na aftrek van de borg resterende) huur voor de bedrijfsruimte voor de maanden juni tot en met december 2015, vermeerderd met de overeengekomen rente ad 5% per jaar daarover telkens te rekenen vanaf de dag van verzuim tot de dag van algehele voldoening, en voorts € 908,58 aan buitengerechtelijke kosten;
 veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot vergoeding aan [VOF] van de aan haar zijde gevallen verschotten, zijnde € 80,95 aan explootkosten en € 941,- aan griffierecht, onder bepaling dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk gehouden zijn een bedrag van € 551,95 aan [VOF] te vergoeden en alleen [gedaagde 1] daarenboven nog een bedrag van € 470,- aan griffierecht aan [VOF] moet voldoen, en compenseert de overige kosten van de procedure zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt;
 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde;
in reconventie
 wijst de vordering af;
 veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [VOF] vastgesteld op € 250,- aan salaris voor haar gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654