In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] tegen een last onder dwangsom opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 21 december 2016 een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit hield in dat [verzoeker] informatie moest verstrekken over de activiteiten van [onderneming], met de dreiging van een dwangsom van € 5.000,- per dag bij niet-naleving. De AFM had tevens bepaald dat het bestreden besluit openbaar zou worden gemaakt als de dwangsom werd verbeurd.
[Verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de AFM onvoldoende specifiek had gereageerd op de door [verzoeker] aangedragen argumenten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de AFM zich terecht op het standpunt stelde dat er geen strijd was met het territorialiteitsbeginsel, maar dat de AFM wel meer duidelijkheid had moeten geven over de noodzaak van de informatie. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, waarbij de openbaarmaking van de namen van [verzoeker] en de onderneming werd geschorst, en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom werd verlengd tot 27 februari 2017.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de AFM niet gehouden was om voorafgaand aan het informatieverzoek contact op te nemen met een buitenlandse toezichthouder en dat de last onder dwangsom rechtmatig was. De voorzieningenrechter heeft de AFM ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].