ECLI:NL:RBROT:2017:1706

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
ROT 16/8421
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen last onder dwangsom opgelegd door de AFM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 februari 2017 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] tegen een last onder dwangsom opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De AFM had op 21 december 2016 een last onder dwangsom opgelegd aan [verzoeker] wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit hield in dat [verzoeker] informatie moest verstrekken over de activiteiten van [onderneming], met de dreiging van een dwangsom van € 5.000,- per dag bij niet-naleving. De AFM had tevens bepaald dat het bestreden besluit openbaar zou worden gemaakt als de dwangsom werd verbeurd.

[Verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 6 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat de AFM onvoldoende specifiek had gereageerd op de door [verzoeker] aangedragen argumenten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de AFM zich terecht op het standpunt stelde dat er geen strijd was met het territorialiteitsbeginsel, maar dat de AFM wel meer duidelijkheid had moeten geven over de noodzaak van de informatie. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, waarbij de openbaarmaking van de namen van [verzoeker] en de onderneming werd geschorst, en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom werd verlengd tot 27 februari 2017.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de AFM niet gehouden was om voorafgaand aan het informatieverzoek contact op te nemen met een buitenlandse toezichthouder en dat de last onder dwangsom rechtmatig was. De voorzieningenrechter heeft de AFM ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [verzoeker].

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/8421
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2017 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker ([verzoeker]),

gemachtigden: mr. E.F. van Hasselt en mr. P.J. van Zaal,
en

Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster (AFM),

gemachtigde: mr. M.L. Batting.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2016 (het bestreden besluit) heeft de AFM aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat het bestreden besluit openbaar wordt gemaakt als een dwangsom wordt verbeurd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 6 februari 2017. [Verzoeker] is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. De AFM is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld door een kantoorgenoot en twee medewerkers van de AFM.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van informatie die op 28 juli 2016 aan de AFM is verstrekt, heeft de AFM besloten de activiteiten van [onderneming] (onderneming) te onderzoeken. Bij brief van 8 augustus 2016 heeft de AFM [verzoeker], enig bestuurder van [onderneming], uitgenodigd voor een gesprek. Daarvan is het niet gekomen. Bij brief van 13 september 2016 heeft de AFM een informatieverzoek gericht aan [verzoeker]. In deze brief schrijft de AFM dat zij beschikt over informatie waaruit blijkt dat [onderneming] mogelijk krediet aanbiedt of daarin bemiddelt. Over dit verzoek heeft een schriftelijke discussie tussen partijen plaatsgevonden. [verzoeker] heeft de AFM laten weten dat hij op het informatieverzoek zal reageren nadat de AFM zijn vragen op een voor hem bevredigende manier heeft beantwoord. In dit kader heeft [verzoeker] onder meer gewezen op artikel 1:16 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en het territorialiteitsbeginsel. Bij e‑mailbericht van 15 december 2016 heeft de AFM [verzoeker] meegedeeld dat zij de gevraagde informatie uiterlijk op 19 december 2016 wil ontvangen en erop gewezen dat zij een last onder dwangsom kan opleggen. Bij e‑mailbericht van 16 december 2016 heeft [verzoeker] naar voren gebracht dat de bevoegdheid van de AFM tot het vragen van informatie onvoldoende vaststaat en dat hij alsnog een volwaardige reactie van de AFM op zijn vragen wil ontvangen, met een redelijke reactietermijn. Vervolgens heeft de AFM het bestreden besluit genomen.
2. Bij het bestreden besluit heeft de AFM aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet voldoen aan het verzoek van de AFM van 13 september 2016 om informatie te verstrekken over de dienstverlening van [onderneming], wat volgens de AFM een overtreding oplevert van de op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb op [verzoeker] rustende medewerkingsplicht. De last houdt in dat de gevraagde informatie binnen tien werkdagen na 21 december 2016 moet worden verstrekt, bij gebreke waarvan [verzoeker] een dwangsom verbeurt van € 5.000,- per dag tot een maximum van € 50.000,-. De AFM heeft voorts besloten het bestreden besluit openbaar te maken als een dwangsom wordt verbeurd.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. [ verzoeker] voert aan dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat de AFM geen wettelijke basis heeft hem te verplichten de gevraagde informatie te verstrekken. [verzoeker] is van mening dat artikel 1:16 van de Wft op [onderneming] van toepassing is, althans daar zijn duidelijke aanwijzingen voor en de AFM heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.1.
Op grond van artikel 5:13 van de Awb maakt een toezichthouder van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Op grond van artikel 5:20, eerste lid, van de Awb is een ieder verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Op grond van artikel 1:74, eerste lid, van de Wft kan de toezichthouder ten behoeve van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels van een ieder inlichtingen vorderen. Op grond van het tweede lid zijn de artikelen 5:13 en 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 1:79, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wft kan de toezichthouder een last onder dwangsom opleggen terzake een overtreding van artikel 5:20 van de Awb.
Op grond van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning krediet aan te bieden.
Op grond van artikel 2:80, eerste lid, van de Wft is het verboden in Nederland zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning te bemiddelen.
Op grond van artikel 1:16, eerste lid, van de Wft is deze wet, met uitzondering van de artikelen 2:36, tweede tot en met vierde lid, 2:38, 2:39 en 2:46, niet van toepassing op financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en die worden verleend door een financiële onderneming vanuit een vestiging in een andere lidstaat.
4.2.
Op 28 juli 2016 heeft [naam] (naam), voormalig directeur van [onderneming 2], voorheen [onderneming 3], onder meer de volgende informatie verstrekt aan de AFM.
“ Er is samengewerkt met [onderneming] in [plaats]. [Onderneming] had een samenwerking met [onderneming 4] te [plaats].
In opdracht van [onderneming] hebben credit management en incasso werkzaamheden plaatsgevonden. Onder credit management zijn door [onderneming 2] bedragen in- en doorbetaald van de rekening van [onderneming 2] in opdracht van [onderneming]. [Onderneming] leverde in dit verband SEPA betaalbestanden aan die [onderneming 2] importeerde in haar bank.
[Onderneming 2] zou voor de werkzaamheden van [onderneming] een fee ontvangen voor het verrichten van de credit management activiteiten afhankelijk van resultaten. Ook door [onderneming 2] gemaakte kosten zoals griffierecht in verband met het innen van vorderingen zouden door [onderneming] aan [onderneming 2] worden voldaan.
(…)
Partijen [onderneming 2] en [onderneming] hadden de gedachte dat de algemene betalingsmoraliteit van (potentiële) schuldenaren positief zou kunnen worden beïnvloed wanneer [onderneming 2] voor de Nederlandse markt zou in- en doorbetalen in opdracht van [onderneming].”
De AFM leidt uit deze informatie af dat [onderneming] samenwerkt of heeft samengewerkt met [onderneming 4] op [plaats]. De AFM vermoedt dat [onderneming] ook samenwerkt of heeft samengewerkt met [onderneming 5], een (voormalige) aanbieder van krediet op de Nederlandse markt. Daarnaast leidt de AFM uit deze informatie af dat het in Nederland gevestigde [onderneming 3]/[onderneming 2] in opdracht van [onderneming] in Nederland werkzaamheden heeft verricht, zoals het uitbetalen van bedragen en het leggen van contacten met (mogelijke) schuldenaderen om hen tot betaling te bewegen.
Daarnaast wijst de AFM erop dat [naam] en [onderneming 3] de aandeelhouders zijn van [onderneming], dat [onderneming 3] namens [onderneming 5] ingebrekestellingen verstuurt en betalingen ontvangt en dat [verzoeker] bestuurder is van [onderneming] en gevolmachtigde van [onderneming 3].
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker] weliswaar allerlei kanttekeningen heeft geplaatst bij de handelwijze van de AFM, maar dat hij de juistheid van de onder 4.2. vermelde informatie niet gemotiveerd heeft weersproken. [verzoeker] heeft geen enkele openheid van zaken gegeven over de activiteiten van [onderneming]. Gelet hierop en uitgaande van de juistheid van de onder 4.2. vermelde informatie heeft de AFM naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijk vermoeden dat [onderneming] in nauwe samenwerking met [onderneming 3]/[onderneming 2] activiteiten verricht die verband houden met het verlenen van krediet in Nederland door [onderneming 5]. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat de door de AFM overgelegde brieven van [onderneming 5] en [onderneming 3] aan kredietnemers in Nederland eenzelfde opmaak hebben en zelfs dezelfde opvallende spelfout bevatten, “strik” in plaats van “strikt”.
4.4.
Gezien de samenwerking van [onderneming] met [onderneming 3] ten behoeve van de Nederlandse markt volgt de voorzieningenrechter de AFM in haar standpunt dat gerede twijfel bestaat of [onderneming] een beroep toekomt op artikel 1:16 van de Wft en volgt de voorzieningenrechter [verzoeker] niet in zijn betoog dat het onderzoek en het bestreden besluit in strijd zijn met artikel 1:16 van de Wft. Nu [verzoeker] stelt dat (en in elk geval de vraag opwerpt of) deze bepaling van toepassing is op [onderneming], ligt het op zijn weg dit met controleerbare informatie aannemelijk te maken. Dat heeft hij niet gedaan. [verzoeker] heeft geen informatie verstrekt over [onderneming] en heeft zich beperkt tot het plaatsen van kanttekeningen bij de handelwijze van de AFM. Gelet hierop en nu [verzoeker] geen andere uitzondering of vrijstelling heeft ingeroepen, stelt de AFM zich terecht op het standpunt dat zij nadere informatie van [verzoeker] mag verlangen in het kader van het toezicht op de naleving van de artikelen 2:60 en 2:80 van de Wft door [onderneming] en ter beoordeling van het beroep op artikel 1:16 van de Wft.
De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] niet in zijn standpunt dat de AFM zich in de loop van de procedure tegenstrijdig heeft uitgelaten over het doel van haar onderzoek. De AFM onderzoekt de mogelijke activiteiten van [onderneming] in Nederland. Ook omdat [verzoeker] een beroep doet op artikel 1:16 van de Wft, ligt het in de rede dat de AFM bij haar onderzoek betrekt of deze bepaling van toepassing is op [onderneming]. Hiermee is het doel van het onderzoek niet gewijzigd.
5. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat de AFM met haar informatieverzoek of het nemen van het bestreden besluit handelt in strijd met het territorialiteitsbeginsel. Dit verzoek en besluit zijn uitsluitend gericht tot [verzoeker], die in Nederland woont. Dat de AFM [verzoeker] heeft benaderd in zijn hoedanigheid van bestuurder van een rechtspersoon naar [buitenlands] recht, waarmee het informatieverzoek en het bestreden besluit een verband hebben met het [land 2], laat onverlet dat de AFM haar toezichthoudende bevoegdheden jegens [verzoeker] uitsluitend heeft aangewend op het grondgebied van Nederland en reeds hierom niet in strijd heeft gehandeld met het territorialiteitsbeginsel. [verzoeker] heeft niet gesteld dat de AFM haar verzoek en besluit tot een andere (rechts)persoon had moeten richten of dat hij het niet in zijn macht heeft aan de last te voldoen, hoewel hij hierbij wel een aantal kanttekeningen heeft geplaatst. Hierop zal de voorzieningenrechter ingaan bij de toetsing van de evenredigheid van de last. Voor de beoordeling van het beroep op het territorialiteitsbeginsel volstaat de vaststelling dat het informatieverzoek en het bestreden besluit uitsluitend zijn gericht tot [verzoeker] en juridisch gezien geen verplichtingen voor [onderneming] in het leven roepen.
Gelet op het voorgaande stelt de AFM zich terecht op het standpunt dat zij niet gehouden was voorafgaand aan het informatieverzoek of het nemen van het bestreden besluit contact op te nemen met de [buitenlandse] toezichthouder en dat geen sprake is van schending van het door [verzoeker] bedoelde Memorandum of Understanding, nog daargelaten of afspraken tussen toezichthouders over de vormgeving van hun samenwerking mede strekken tot bescherming van de belangen van de (rechts)personen op wie zij toezicht houden.
6. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] in zijn standpunt dat hij de gevraagde informatie pas hoeft te verstrekken nadat de AFM zijn vragen over onder meer artikel 1:16 van de Wft en het territorialiteitsbeginsel tot zijn tevredenheid heeft beantwoord. De AFM heeft voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, zij het summier, verduidelijkt wat haar vermoeden is en kenbaar gemaakt dat zij geen reden ziet voor contact met de [buitenlandse] toezichthouder. Het staat [verzoeker] uiteraard vrij het daar niet mee eens te zijn, maar dit betekent niet dat het aan hem is te bepalen onder welke voorwaarden hij de informatie verstrekt die de AFM vraagt in het kader van haar toezicht op de naleving van de Wft. Hieraan doet niet af dat de AFM nog niet heeft vastgesteld welke activiteiten [onderneming] verricht en of artikel 1:16 van de Wft op haar van toepassing is; het informatieverzoek en het bestreden besluit strekken er nu juist toe dat [verzoeker] de informatie verstrekt die nodig is om dit te kunnen vaststellen.
[verzoeker] was op grond van artikel 5:20 van de Awb dan ook verplicht ten behoeve van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wft gestelde regels aan de AFM nadere inlichtingen te verstrekken. De AFM was bevoegd [verzoeker] een last onder dwangsom op te leggen toen de gevraagde informatie niet werd verstrekt.
7. [ Verzoeker] stelt zich subsidiair op het standpunt dat de last onevenredig bezwarend voor hem is.
7.1.
De ter zitting geponeerde stelling dat [verzoeker] zijn vertrek bij [onderneming] heeft aangekondigd, zodat hij (zo begrijpt de voorzieningenrechter) de AFM weinig informatie meer zal kunnen geven, kan [verzoeker] niet baten. [verzoeker] heeft geen brief of andere controleerbare gegevens verstrekt waaruit volgt dat hij zijn vertrek bij [onderneming] heeft aangekondigd. Ten tijde van de sluiting van het onderzoek was [verzoeker] nog bestuurder van [onderneming]. Als [verzoeker] tussen de sluiting van het onderzoek en het einde van de begunstigingstermijn aftreedt als bestuurder van [onderneming] en daardoor niet langer aan de last kan voldoen, is dat uitsluitend het gevolg van zijn eigen handelen en komt dat voor zijn rekening en risico.
7.2. [
verzoeker] voert verder aan dat het naar alle waarschijnlijkheid niet haalbaar is alle gevraagde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken. De voorzieningenrechter stelt vast dat [verzoeker] ook deze stelling niet met controleerbare gegevens heeft onderbouwd. De AFM wijst er terecht op dat [verzoeker] ruimschoots de tijd heeft gehad om een begin te maken met het verzamelen van de gevraagde gegevens, feitelijk al vanaf 13 september 2016, maar ook tussen het bestreden besluit en deze uitspraak ligt een periode van twee maanden die [verzoeker] hiervoor had kunnen benutten. Het betoog faalt.
7.3.
Verder stelt [verzoeker] dat hij het risico loopt door [onderneming] of derden aansprakelijk te worden gesteld als hij allerlei informatie over [onderneming] ter beschikking stelt aan de AFM. Ook deze stelling concretiseert [verzoeker] niet. In het bijzonder maakt hij niet duidelijk waarom hij succesvol aangesproken kan worden als hij voldoet aan een last onder dwangsom die naar het oordeel van de voorzieningenrechter rechtmatig is.
7.4.
Verder acht [verzoeker] het niet evenredig dat de AFM meer informatie vraagt dan nodig is om vast te stellen of artikel 1:16 van de Wft op [onderneming] van toepassing is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter verplicht geen rechtsregel de AFM ertoe eerst een last onder dwangsom uit te vaardigen die uitsluitend hierop betrekking heeft en vervolgens, als blijkt dat deze bepaling niet van toepassing is op [onderneming], verdere informatie te vragen. Een dergelijke verplichting zou de effectiviteit van het toezicht ernstig ondergraven, zeker nu [verzoeker] ervoor heeft gekozen geen informatie aan de AFM te verstrekken over de activiteiten van [onderneming] en geen stukken over te leggen ter onderbouwing van het beroep op artikel 1:16 van de Wft.
7.5.
Ten slotte heeft [verzoeker] in algemene zin gesteld dat niet alle gevraagde informatie nodig is voor het onderzoek van de AFM. Nu [verzoeker] dit niet verder heeft geconcretiseerd, vormt ook deze stelling geen aanleiding om te concluderen dat de last voor hem (op onderdelen) onevenredig bezwarend is.
8. Het bestreden besluit strekt ertoe dat [verzoeker] informatie bekendmaakt die de AFM nodig acht voor haar onderzoek en heeft geen punitief karakter, zodat de AFM niet gehouden was [verzoeker] de cautie te geven. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat, als het eenieder zou vrijstaan zich in reactie op een informatieverzoek van een toezichthouder zonder nadere onderbouwing op het standpunt te stellen dat de gevraagde informatie niet hoeft te worden gegeven omdat die informatie mogelijk belastend is voor de gever, de wettelijke toezichtsbevoegdheden praktisch zinledig worden.
9. De grond dat de AFM ten onrechte een beroep doet op artikel 4:8, tweede lid, van de Awb faalt eveneens. Op grond van dit artikellid hoeft de AFM [verzoeker] niet in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen als hij niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken. Gelet op het voorgaande is daarvan sprake, omdat [verzoeker] de bij brief van 13 september 2016 rechtmatig gevraagde gegevens niet heeft verstrekt. De AFM was daarom niet gehouden [verzoeker] in de gelegenheid te stellen een zienswijze in te dienen op een voorgenomen last onder dwangsom. De voorzieningenrechter acht dit ook anderszins niet onzorgvuldig of in strijd met het verdedigingsbeginsel, omdat de AFM voordat zij het bestreden besluit heeft genomen haar informatieverzoek heeft herhaald en [verzoeker] vervolgens in zijn standpunt heeft volhard. Dit doet [verzoeker] ook in bezwaar, nu hij over meer informatie en stukken beschikt dan ten tijde van het bestreden besluit, zodat (ook achteraf) niet aannemelijk is dat het niet horen van [verzoeker], het niet uitbrengen van een voornemen of het niet eerder overleggen van meer stukken door de AFM [verzoeker] daadwerkelijk de mogelijkheid heeft ontnomen zich zodanig te verweren dat de besluitvorming van de AFM anders had kunnen uitvallen.
10. [ verzoeker] stelt zich op het standpunt dat zijn naam bij een eventuele publicatie van de last geanonimiseerd moet worden, omdat publicatie hem onevenredige schade zou berokkenen. Daartoe betoogt [verzoeker] dat het gezien zijn jonge leeftijd en het feit dat hij op zoek is naar ander werk uitermate schadelijk voor hem zou zijn als zijn naam op deze manier in de openbaarheid zou komen. Daarbij wijst [verzoeker] erop dat de activiteiten die de AFM wil onderzoeken volgens het conceptpersbericht al zijn gestaakt, zodat het niet nodig is het publiek (thans) te waarschuwen. [verzoeker] betoogt verder dat de door de AFM vermelde rechtspraak vooral ziet op het anonimiseren van de namen van rechtspersonen bij openbaarmaking; voor hem als natuurlijk persoon is publicatie des te nadeliger.
10.1.
Op grond van artikel 1:98, eerste lid, van de Wft, voor zover hier van belang, wordt openbaarmaking op grond van artikel 1:97 uitgesteld of geschiedt deze in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover:
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
(…)
10.2.
In reactie op het betoog van [verzoeker] heeft de AFM zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van een individuele, bijzondere situatie waarin het belang van de bescherming van de markt moet wijken voor het individuele belang van [verzoeker]. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat de AFM zich terecht op dit standpunt stelt, maar is van oordeel dat van de AFM verwacht had mogen worden specifieker te reageren op de door [verzoeker] aangedragen argumenten dan zij heeft gedaan; de AFM heeft volstaan met een zeer algemene reactie. Dit gebrek in de besluitvorming kan de AFM in bezwaar herstellen, maar openbaarmaking van de naam [verzoeker] is onomkeerbaar. [verzoeker] heeft er een gerechtvaardigd belang bij dat de AFM daar niet toe overgaat voordat zij de belangen van [verzoeker] duidelijk kenbaar heeft afgewogen tegen het belang van openbaarmaking. De AFM beroept zich in haar verweerschrift op het belang van de bescherming van de markt, terwijl zij tegelijkertijd benadrukt dat zij aan het begin staat van haar onderzoek en eerst wil vaststellen wat de activiteiten van [onderneming] zijn of waren. Gelet hierop is vooralsnog niet zonder meer duidelijk waartegen de markt beschermd moet worden en dat publicatie van de naam van [verzoeker] dit doel dient.
Bij publicatie van de naam [onderneming] is voor belangstellenden betrekkelijk eenvoudig te achterhalen dat de last is gericht tot [verzoeker] als enig bestuurder van [onderneming]. Hierbij komt dat de AFM haar informatieverzoek, haar correspondentie en het bestreden besluit niet heeft gericht tot [onderneming]. Evenmin heeft de AFM [onderneming] in de gelegenheid gesteld haar zienswijze te geven op de voorgenomen openbaarmaking. Onder deze omstandigheden dient de AFM naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij openbaarmaking van het bestreden besluit en in de berichtgeving daarover ook de naam [onderneming] te anonimiseren.
10.3. [
verzoeker] bepleit ten slotte dat de tekst van een eventuele publicatie in vergelijkbare zin wordt aangepast als vermeld in de uitspraak van 23 december 2016 van de voorzieningenrechter (ECLI:NL:RBROT:2016:9912). Nu [verzoeker] dit verzoek nauwelijks heeft onderbouwd en nu zijn naam en die van [onderneming] bij openbaarmaking van het bestreden besluit geanonimiseerd moeten worden, acht de voorzieningenrechter de AFM niet gehouden daartoe over te gaan. Dit laat onverlet dat de AFM hiertoe uit eigen beweging zou kunnen besluiten.
11. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in bezwaar naar verwachting grotendeels en mogelijk volledig in stand kan blijven, maar dat gelet op 10.2. en bij afweging van de betrokken belangen aanleiding bestaat het bestreden besluit in zoverre te schorsen dat bij openbaarmaking van het bestreden besluit en in daarop betrekking hebbende publicaties de namen [verzoeker] en [onderneming] worden geanonimiseerd. Deze schorsing vervalt één week na bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van [verzoeker]. Als die beslissing voor [verzoeker] negatief uitvalt en hij openbaarmaking van zijn naam nogmaals wil voorkomen, kan hij binnen één week na bekendmaking van de beslissing op zijn bezwaar opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening indienen.
De voorzieningenrechter zal de begunstigingstermijn van de last verlengen om het [verzoeker] mogelijk te maken daaraan alsnog tijdig te voldoen. Nu hij al ruimschoots de gelegenheid heeft gehad voorbereidingen te treffen om aan de last te voldoen, acht de voorzieningenrechter een termijn van vijf werkdagen na bekendmaking van deze uitspraak redelijk en afdoende. [verzoeker] heeft overigens geen specifieke verlengingsduur van deze termijn bepleit.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek gedeeltelijk toewijst, bepaalt hij dat de AFM het door [verzoeker] betaalde griffierecht aan hem vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt de AFM gezien de gedeeltelijke toewijzing van het verzoek in de door [verzoeker] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1,5, de wegingsfactor die vanwege de gemiddelde complexiteit van zaken op het terrein van het financieel toezicht in beginsel wordt toegepast in zaken waarin de AFM partij is. De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding in deze zaak af te wijken van dit uitgangspunt).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toe;
  • schorst het bestreden besluit voor zover dat ertoe strekt dat bij het verbeuren van een dwangsom de namen [verzoeker] en [onderneming] openbaar worden gemaakt;
  • verlengt de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom tot en met 27 februari 2017;
  • wijst het verzoek voor het overige af;
  • bepaalt dat de AFM aan [verzoeker] het door hem betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt;
  • veroordeelt de AFM in de door [verzoeker] gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1.485,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2017.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 februari 2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.