In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 maart 2017 uitspraak gedaan over de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van een verzoeker, die ten tijde van de behandeling in raadkamer gedetineerd was. De verzoeker had een verzoek ingediend op grond van artikel 89 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om een schadevergoeding van € 8.400,- voor ten onrechte ondergane vrijheidsbeneming en een vergoeding van € 4.605,56 voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de VI-zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor de verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek om schadevergoeding. Echter, de rechtbank heeft wel geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op een vergoeding van € 2.382,19 voor de kosten van zijn advocaat in de VI-procedure. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 9 augustus 2013 tot en met 11 juli 2014. De rechtbank heeft de kosten naar billijkheid vastgesteld, omdat het niet exact kon worden vastgesteld hoeveel tijd aan de VI-zaak was besteed. De beslissing is openbaar uitgesproken en de vergoeding zal uit 's Rijks kas worden betaald aan de stichting die de verzoeker vertegenwoordigt.