ECLI:NL:RBROT:2017:1282

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
ROT 15/7457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschil over maatwerkvoorschriften geluid bij zandhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht. De zaak betreft de maatwerkvoorschriften die zijn opgelegd aan een zandhandelaar met betrekking tot geluidsoverlast. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 oktober 2015, waarin verweerder maatwerkvoorschriften heeft vastgesteld op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eiser betwistte de redelijkheid van deze voorschriften en stelde dat de geluidbelasting op de gevel van zijn woning te hoog was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in redelijkheid maatwerkvoorschriften heeft kunnen stellen, waarbij is gekeken naar de geluidbelasting op de woningen in de omgeving. De rechtbank oordeelde dat de maatwerkvoorschriften voldoende zijn om de bedrijfsvoering van de vergunninghoudster voort te zetten, zonder dat dit leidt tot onaanvaardbare geluidsoverlast voor de omwonenden. De rechtbank heeft daarbij de belangen van de vergunninghoudster en de omwonenden tegen elkaar afgewogen.

De rechtbank concludeerde dat de maatwerkvoorschriften in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving en dat de vergunninghoudster voldoende maatregelen heeft genomen om de geluidsoverlast te beperken. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, wat betekent dat de opgelegde maatwerkvoorschriften blijven gelden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/7457

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

gemachtigde: ing. A.M.W.A.M. van der Linden,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht, verweerder,
gemachtigde: P. van der Put.
Als derde-belanghebbende heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghoudster],
gemachtigde: J. Wildschut.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) met betrekking tot het aspect geluid maatwerkvoorschriften gesteld ten aanzien van de inrichting van vergunninghoudster, gelegen aan [het perceel] Dit besluit is genomen met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon] . Verweerder is niet verschenen.
Op 14 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder schriftelijk een aantal voor het onderhavige geschil relevante vragen te laten beantwoorden. Bij brief van 19 augustus 2016 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord.
De gemachtigde van vergunninghoudster en de gemachtigde van eiser hebben bij schrijven van 5 september 2016 respectievelijk 12 september 2016 op de antwoorden van verweerder van 19 augustus 2016 gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het doen van een uitspraak zonder nadere zitting heeft de rechtbank het onderzoek op 28 oktober 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Op 29 oktober 2001 is aan vergunninghoudster een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning verleend. Op 1 januari 2008 is het bedrijf meldingplichtig geworden. Vergunninghoudster valt onder het toepassingsgebied van het Activiteitenbesluit als zijnde een type B inrichting.
2. Door een wijziging van de geluidzone rond het gezoneerd industrieterrein [naam] , vastgelegd in het bestemmingsplan [naam 2] , liggen de woningen op de percelen [[------]] niet meer op het gezoneerde industrieterrein. Het gevolg hiervan is dat deze woningen geluidgevoelige objecten zijn als bedoeld in de Wet geluidhinder (Wgh) en dat de geluidbelasting op de gevel ten hoogste 50 dB(A) mag bedragen. De geluidbelasting ligt echter aanzienlijk hoger.
2.1
Vergunninghoudster heeft tegen de dezonering bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) beroep ingesteld. Bij uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3769, heeft de Afdeling het beroep van vergunninghoudster ongegrond verklaard. De Afdeling heeft daarbij geoordeeld dat door het stellen van maatwerk-voorschriften, waarin ruimere geluidnormen worden gesteld dan de normen van het Activiteitenbesluit, aan het belang van vergunninghoudster om haar bedrijfsvoering voort te zetten, tegemoetgekomen kan worden.
2.2.
Omdat vergunninghoudster haar bestaande bedrijfsactiviteiten wil blijven uitvoeren heeft zij op 9 oktober 2013 bij verweerder een melding gedaan voor het veranderen van haar inrichting en daarbij tevens een verzoek ingediend om in het kader van het Activiteiten-besluit maatwerkvoorschriften aan het bedrijf op te leggen. Door de gemelde wijzigingen is er sprake van een lichte verschuiving van de geluidbelasting. Vergunninghoudster verwijst hierbij naar het akoestisch rapport van Adromi B.V. van 8 oktober 2013.
De veranderingen in de bedrijfsvoering betreffen:
  • extra opslagvakken aan de noordwestzijde van de inrichting;
  • gewijzigde situering parkeerplaats personenauto’s vanwege de extra opslagvakken;
  • uitbreiding opslagvak voor zand;
  • toename bedrijfsduur kraan;
  • beperkte toename voertuigbewegingen;
  • meer belading vrachtwagens en tractoren met trechters;
  • kleine wijzigingen van rijroutes op het terrein.
3. Verweerder heeft de huidige situatie vergeleken met de op 29 oktober 2001 vergunde geluidgrenswaarden. Uit de vergelijking volgt dat er over het algemeen een afname van de geluidbelasting is. Slechts op enkele punten is er sprake van een zeer geringe toename. Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat de situatie bij vergunninghoudster voldoet aan de uitgangspunten van de Beste Beschikbare Technieken (BBT). Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit besloten om de volgende maatwerkvoorschriften te stellen met betrekking tot het aspect geluid onder bepaling dat deze in de plaats treden van het gestelde met betrekking tot het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
“GELUID
1.1
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (Lr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, mag in de representatieve bedrijfssituatie op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan:
Locaties en hoogte t.o.v. maaiveld 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur
A. Gevels van woningen
[perceel 2] op 1,5 meter 58 51 47
[perceel 1] op 1,5 meter 63 54 50
[perceel 1] op 5 meter 62 56 52
1.2
Het maximale geluidsniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten mag ter plaatse van geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan:
Locaties en hoogte t.o.v. maaiveld 07.00-19.00 uur 19.00-23.00 uur 23.00-07.00 uur
A. Gevels van woningen
[perceel 2] 70 65 64
[perceel 1] 70 69 69
1.3
(…).”
Verweerder heeft daarnaast ten aanzien van de woningen [[------]] vastgesteld welke mate van geluidbelasting aldaar als gevolg van de bedrijfsactiviteiten van vergunninghoudster wordt ondervonden. Uitgangspunt bij dit onderzoek is geweest dat het toegestane binnenniveau in de geluidgevoelige ruimten als gevolg van het industrielawaai maximaal 35 dB(A) mag bedragen. Indien uit de berekening zal blijken dat in een ruimte niet aan het vereiste binnenniveau wordt voldaan, zal er worden bepaald met welke maatregelen wel hieraan zal kunnen worden voldaan.
De bewoners van [perceel 3] hebben aangegeven geen hinder te ondervinden van de inrichting van vergunninghoudster en maken geen gebruik van de door verweerder aangeboden maatregelen. Voor de woning [perceel 4] zijn geen aanvullende voorzieningen nodig om aan het binnenniveau van 35dB(A) etmaalwaarde te voldoen. Voor het aanbrengen van geluidwerende maatregelen aan de woningen op de percelen [1 en 2] heeft verweerder door NIBAG B.V. een akoestisch onderzoek laten uitvoeren. In het NIBAG-rapport van 19 juni 2014 zijn de vertrekken van deze woningen genoemd die op grond van dit onderzoek moeten worden voorzien van extra geluidwering opdat in die woningen aan een binnenniveau van 35 dB(A) etmaalwaarde kan worden voldaan.
4. Op grond van artikel 2.20, eerste lid, van het Activiteitenbesluit kunnen andere waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau dan bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit worden vastgesteld.
Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag slechts hogere waarden vaststellen dan de waarden, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.17a, 2.19 dan wel 2.19a, indien binnen geluidsgevoelige ruimten dan wel verblijfsruimten van gevoelige gebouwen, die zijn gelegen binnen de akoestische invloedssfeer van de inrichting, een etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) wordt gewaarborgd.
Ingevolge het derde lid is de in het tweede lid bedoelde etmaalwaarde niet van toepassing indien de gebruiker van deze gevoelige gebouwen geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van geluidsmetingen.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de maatwerkvoorschriften niet binnen drie jaar na
1 oktober 2008 zijn gesteld. Eisers stelt zich op het standpunt dat hierdoor de standaardnormering van 50 dB(A) van toepassing moet worden geacht. Eiser is verder van mening dat niet uitputtend is onderzocht of vergunninghoudster zelf wel alle maatregelen heeft genomen om overlast te voorkomen. Er blijkt nergens uit dat er sprake is van een onvermijdbare situatie, waarin technische dan wel organisatorische maatregelen soelaas bieden om de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus te beperken. In haar uitspraak van 22 oktober 2014 geeft de Afdeling alleen aan dat vergunninghoudster niet mag worden belemmerd in de voortzetting van haar bedrijfsvoering. Dat neemt niet weg dat ook van vergunninghoudster een behoorlijke inspanning mag worden gevraagd om deze overschrijding terug te dringen.
5.1.
Daargelaten het feit dat ter plaatse reeds in mei 2009 een melding heeft plaatsgevonden inclusief een akoestisch onderzoek van Adromi B.V. van 5 september 2008, is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen niet aan een termijn is gebonden. Overigens geldt dat destijds de vigerende vergunning uit 2001 van rechtswege als melding is aangemerkt, zodat niet in geschil is dat de geluidvoorschriften uit de milieuvergunning in de periode tot 9 oktober 2015 als maatwerkvoorschriften dienden te worden aangemerkt.
De rechtbank constateert dat verweerder de bedrijfsvoering, beschreven in de vergunning van 29 oktober 2001, als uitgangspunt heeft genomen voor wat betreft de activiteiten en geluidbronnen binnen de inrichting. Daarnaast is rekening gehouden met de sindsdien op grond van het Activiteitenbesluit voor veranderingen ingediende meldingen. Bij zijn beoordeling van de melding is verweerder ter zake van het aspect ‘geluid’ uitgegaan van de normen uit artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder beleidsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag of hij gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dat hij daarbij een belangenafweging dient te maken.
De rechtbank overweegt dat vergunninghoudster aan de hand van de onderhavige maatwerkvoorschriften de ruimte wordt geboden om haar bedrijfsvoering en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting op de omgeving en op de omliggende woningen te continueren. Wat er ook zij van de gewijzigde bedrijfsvoering, het niet opleggen van deze maatwerkvoorschriften zou een beperking van de bedrijfsvoering van vergunninghoudster impliceren, hetgeen geen recht zou doen aan de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014. In deze uitspraak heeft de Afdeling feitelijk aan verweerder de opdracht meegegeven om te onderzoeken welke geluidreducerende maatregelen zo nodig aan de woningen [[------]] moeten worden getroffen om de inrichting van vergunninghoudster te kunnen continueren en tegelijkertijd een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te waarborgen.
Anders dan eiser stelt, sluit de Afdeling in haar uitspraak van 22 oktober 2014 niet uit dat met wijzigingen in de bedrijfsvoering van vergunninghoudster rekening gehouden mag worden. Veranderingen waardoor wordt afgeweken van eerder verstrekte gegevens moeten bij verweerder blijvend worden gemeld. Verweerder dient hier toezicht op te houden. Iedere melding wordt op haar merites beoordeeld aan de hand van de bepalingen van het Activiteitenbesluit. Op basis van de melding van 30 juni 2013, gecompleteerd op 9 oktober 2013, staat vast dat vergunninghoudster de indeling van het terrein slechts in relatief beperkte mate heeft gewijzigd en dat deze wijziging voor wat betreft het aspect ‘geluid’ zelfs resulteert in een relatieve afname van de belasting.
Eiser stelt wel dat vergunninghoudster niet alles in het werk stelt om los van de maatwerkvoorschriften aan het Activiteitenbesluit te voldoen, doch hij heeft aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat vergunninghoudster niet de BBT toepast. Niet is gebleken dat vergunninghoudster onvoldoende inspanning levert om de overschrijding van de voorschriften van het Activiteitenbesluit tegen te gaan. Het betoog van eiser faalt.
6. Eiser is van mening dat met de derde bouwlaag van de [perceel 1] (reflectie) ten onrechte geen rekening wordt gehouden. In de maatwerkvoorschriften is een hoogte vermeld van 5 meter terwijl deze woning een derde bouwlaag heeft. Voor deze bouwlaag is ten onrechte geen maatwerkvoorschrift gesteld. Voorts meent eiser dat in de maatwerkvoorschriften ten onrechte geen rekening wordt gehouden met de geluidsbelasting in zijn tuin.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in overeenstemming met module A, onder 2.5.2, van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (de Handleiding) is uitgegaan van een beoordelingshoogte van 5 meter. Eiser heeft niet aangetoond dat van een afwijkende beoordelingshoogte uitgegaan had moeten worden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de geluidsbelasting bij de derde bouwlaag aanmerkelijk hoger zal zijn. Aanleiding om een maatwerkvoorschrift te stellen voor de derde bouwlaag is er dan ook niet. Dat de gevelreflectie van belang is, heeft eiser niet onderbouwd. Ook is anderszins niet gebleken van een specifiek geval waarbij de gevelreflectie betrokken dient te worden. In het licht van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening heeft verweerder niet ten onrechte bij het stellen van geluidsvoorschriften de gevelreflectie niet betrokken. Omdat de tuin geen gevoelige ruimte is als bedoeld in artikel 1 van de Wgh, geeft het Activiteitenbesluit in artikel 2.17 geen waarden voor buitenruimten bij een woning, zodat verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met de geluidsbelasting in eisers tuin.
7. Ter zake van het aspect ‘geluid’ acht eiser het geraden dat er een aanscherping plaats zal vinden ten aanzien van tijden en dagen van de inrichting, bijvoorbeeld door op werkdagen enkel tussen 07:00 uur en 17:00 uur een geluidsbelasting toe te staan. Hierdoor zal er ook geen geluidsoverlast meer bestaan die hoger ligt dan is aangegeven in tabel 2.17a van artikel 2.17, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Eiser is verder van mening dat gelet op de gewijzigde bedrijfsvoering geconcludeerd kan worden dat vergunninghoudster haar bedrijfsvoering wil intensiveren in plaats van voortzetten. Daar voorziet de meergenoemde uitspraak van de Afdeling niet in. Voorts merkt eiser op dat de Afdeling het in haar uitspraak van 22 oktober 2014 heeft over een voortzetting van de zand- en grindhandel. In het bestreden besluit is echter ten onrechte geen specifieke vorm van een dergelijk bedrijf opgenomen, terwijl blijkt dat ter plaatse voorts opslag en verwerking van overige goederen plaatsvindt, zoals onder meer tuinafval van hoveniers en opslag van en werkzaamheden aan boten. De gewijzigde bedrijfsvoering is in het akoestisch rapport niet opgenomen. Zo worden er ook laad- en loswerkzaamheden uitgevoerd bij aan de kade liggende schepen. Deze schepen blijven vaak in het weekend liggen. De geluiduitstraling van deze schepen (draaiende generatoren) is in het bestreden besluit ten onrechte niet mee beschouwd, aldus eiser.
7.1.
De rechtbank overweegt dat de representatieve bedrijfssituatie (RBS) volgens de Handreiking de situatie is waarbij de voor de geluidproductie relevante omstandigheden kenmerkend zijn voor een bedrijfsvoering bij volledige capaciteit in de te beschouwen etmaalperiode.
7.1.1.
De rechtbank heeft in dit verband - door middel van de heropening op 22 juli 2016 - aan verweerder (schriftelijk) de vraag voorgelegd op welke wijze hij de RBS van [vergunninghoudster] ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan [naam 2] heeft vastgesteld en hoe verweerder deze ziet naar aanleiding van de melding in het kader van het Activiteitenbesluit, inclusief het akoestisch onderzoek van Adromi B.V. waarin onder meer wordt aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten dagelijks in de regel tussen 05.00 en 22.00 uur zullen plaatsvinden. De rechtbank heeft verweerder daarbij verzocht tevens te vermelden of er naar zijn opvatting sprake is van het voortzetten van de bestaande bedrijfssituatie.
7.1.2.
Verweerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan [naam 2] met de veranderingen van vergunninghoudster geen rekening is gehouden. In het licht van de uitspraak van de Afdeling inzake het bestemmingsplan meent verweerder dat er sprake is van het voortzetten van een bestaande RBS. De voor de geluidproductie relevante omstandigheden die kenmerkend zijn voor de bedrijfsvoering bij volledige capaciteit heeft verweerder in beeld gebracht door zowel de activiteiten van de op 29 oktober 2001 verleende revisievergunning als de daarna in het kader van de veranderingen ingediende meldingen uit 2009 en 2013 te beschouwen.
7.1.3.
Vergunninghoudster heeft in haar reactie opgemerkt dat het akoestisch rapport van juni 2013 ten tijde van de uitspraak van 22 oktober 2014 wel degelijk bij de Afdeling bekend was.
7.1.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de zinsnede “in de regel” bij de melding van 2013 niet heeft hoeven aanmerken als een wijziging van de bedrijfstijden omdat in de vergunning van 2001 al is aangegeven dat de werkzaamheden tussen 05:00 en 22:00 uur plaats kunnen vinden. In dit kader is van belang dat het voor een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau niet relevant is op welk tijdstip een bepaalde activiteit plaatsvindt. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wijzigt namelijk niet in het geval er bijvoorbeeld een keer 15 minuten tussen 21:00 en 22:00 uur in plaats van tussen 05:00 en 07:00 uur wordt gewerkt.
De door eiser gewenste aanscherping van tijden, in die zin dat op werkdagen enkel tussen 07.00 uur en 17.00 uur een geluidsbelasting wordt toegestaan, komt er naar het oordeel van de rechtbank de facto op neer dat de bestaande RBS niet zou kunnen worden voortgezet, hetgeen tegengesteld is aan de strekking van de meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014.
De in de melding van 2013 genoemde wijzigingen van de activiteiten beïnvloeden wel de hoogte van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Als gevolg van de aanpassing van de rijroute van de vrachtwagen over het terrein en de extra opslagvakken verandert de RBS, en wel in die zin dat deze wijzigingen in hoofdzaak leiden tot een lagere geluidsbelasting. Eiser heeft deze vaststelling niet betwist. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat van een intensivering in plaats van voortzetten van de bedrijfsvoering geen sprake is. De activiteiten van vergunninghoudster wijzigen naar aard en omvang niet wezenlijk. Met de wijzigingen wordt bovendien geen andere invulling gegeven aan de bestemming. Dit neemt niet weg dat verweerder met de wijzigingen wel rekening heeft gehouden bij het stellen van de onderhavige maatwerkvoorschriften.
7.1.5.
Het betoog van eiser dat het verwerken van groenafval en het laden/lossen van schepen niet in de akoestische beoordeling zijn meegenomen maar wel plaatsvindt, kan niet slagen. Naast dat in de indeling van de inrichting blijkens de luchtfoto’s niet zo veel is gewijzigd, is al in het akoestisch onderzoek van 2008 melding gemaakt van opslag van puin, zand en groenafval binnen de inrichting. Omdat laad- en losactiviteiten volgens de vigerende situatie zijn toegestaan is er in die zin sprake van een continuering van het bedrijf. Volgens pagina 7 van het akoestisch onderzoek van oktober 2013 behoort het lossen van schepen tot de vigerende RBS. Geluidbronnen die verband houden met deze activiteit zijn opgenomen met een realistische tijdsduur. De activiteiten zijn – anders dan eiser stelt – dus wel degelijk in het akoestisch rapport opgenomen. Het blijven liggen van schepen betreft geen activiteit die behoort tot de vigerende bedrijfssituatie. Wel kunnen in de incidentele bedrijfssituatie op zondag losactiviteiten met schepen plaatsvinden. Dat in de maatwerkbeschikking niet expliciet wordt benoemd wat de inrichting behelst, betekent niet per definitie dat er sprake is van intensivering in plaats van voortzetting van het bedrijf. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank het tegendeel.
7.1.6.
Eisers standpunt dat het voor zich spreekt dat het stellen van maatwerkvoorschriften die een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau mogelijk maken tot 63 dB(A) etmaalwaarde, in het geheel niet in overeenstemming is met hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 22 oktober 2014 bedoelt met “een garantie vormen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat”, kan evenmin slagen. De opdracht die de Afdeling in rechtsoverweging 3.2 van die uitspraak aan verweerder meegeeft is tweeërlei: enerzijds zorgen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en anderzijds vergunninghoudster aan maatwerkvoorschriften helpen waardoor zij haar bestaande bedrijfsactiviteiten kan voortzetten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan beide aspecten uitvoering gegeven. Ter zake van de woningen [1 en 2] , waarbij niet aan de normen van het Activiteitenbesluit kan worden voldaan, zijn afwijkingen gesteld in de maatwerk-voorschriften. Voorts zal de gemeente Hendrik-Ido-Ambacht ervoor zorgdragen dat door middel van geluidreducerende maatregelen aan deze woningen voorkomen wordt dat knelpunten ontstaan voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudster.
8. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat in het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht wordt besteed aan toezicht, toekomstig gebruik, bedrijfsbeëindiging en/of verkoop. Daarnaast stelt eiser dat bij het bestreden besluit geen zorgvuldige en evenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden. Alleen het bedrijfseconomische belang van vergunninghoudster is van belang geacht. Eiser wenst een aanscherping door middel van maatwerkvoorschriften voor het huidige en toekomstige gebruik. Bovendien acht eiser de door verweerder voorgestelde geluidwerende maatregelen (lokale gevelisolatie) niet de beste oplossing. Alvorens deze worden toegepast acht eiser het noodzakelijk dat eerst maatregelen bij de bron worden toegepast, vervolgens in de overdracht en als laatste maatregelen bij de ontvanger. Omdat zijn woning niet aan het gewenste binnenniveau van minder dan 35 dB(A) voldoet, kan het bestreden besluit geen stand houden. In dit kader acht eiser het van belang dat er voor hem geen medewerkingsverplichting geldt.
8.1.
De rechtbank ziet anders dan eiser geen noodzaak dat verweerder aan vergunninghoudster zal voorschrijven dat zij een ter zake deskundig persoon aanwijst die binnen de inrichting in het bijzonder belast zal zijn met de zorg voor de naleving van de gestelde voorschriften. Vergunninghoudster dient te voldoen aan de voorschriften van het Activiteitenbesluit en de gestelde maatwerkvoorschriften. Daarnaast dient verweerder toezicht te houden op de naleving daarvan. Evenmin kan aanleiding bestaan voor het stellen van maatwerk-voorschriften met het oog op de toekomst. Immers, op het moment dat er in de toekomst relevante wijzigingen binnen de inrichting plaatsvinden dient vergunninghoudster dit overeenkomstig het Activiteitenbesluit bij verweerder te melden en zal verweerder moeten bezien of de onderhavige maatwerkvoorschriften aanpassing behoeven.
De rechtbank wijst er verder op dat in de akoestische rapporten bij de meldingen van 2009 en 2013 door vergunninghoudster inzichtelijk is gemaakt welke maatregelen zij heeft getroffen om de geluidbelasting zo veel mogelijk te beperken. Door eiser is niet onderbouwd betwist dat met de maatregelen aan de BBT-toepassingseis wordt voldaan. Voorts is het geluidniveau dat vergunninghoudster veroorzaakte op verreweg de meeste punten afgenomen ten opzichte van het in 2001 vergunde geluidniveau. Hieruit volgt dat, zoals door eiser wordt voorgestaan, er maatregelen bij de bron zijn toegepast. Nu met de getroffen maatregelen wordt voldaan aan de verplichting om de BBT toe te passen, zijn verdergaande maatregelen niet mogelijk.
8.2.
Ter zake van het betoog van eiser over de beste geluidwerende maatregelen heeft de rechtbank aan verweerder (schriftelijk) de vraag voorgelegd waarom hij heeft besloten tot geluidwerende gevelmaatregelen en niet heeft gekozen voor de optie van een geluidscherm. Verweerder is verzocht bij de beantwoording van deze vraag tevens te betrekken de stellingen van eiser ter zitting, dat de kosten voor geluidwerende gevelmaatregelen bij twee woningen zelfs hoger zijn dan voor het plaatsen van een geluidscherm, dat een geluidscherm tevens een einde zal maken aan de zandoverlast in zijn tuin en dat eiser en zijn echtgenote een verbouwing van hun woning mentaal niet meer aan kunnen.
8.2.1
Verweerder heeft in zijn reactie gesteld niet gekozen te hebben voor een geluidscherm omdat de kosten daarvan (circa € 60.000,-) beduidend hoger zijn dan de kosten van het treffen van gevelmaatregelen aan twee woningen (circa € 28.000,-).
Voorts wordt het oprichten van een geluidscherm onwenselijk geacht vanwege de vermindering van de lichtinval bij de woning aan de [perceel 1] . Het scherm zou op 2,5 tot 3 meter afstand van de gevel van die woning worden gerealiseerd en moet 6,25 meter hoog zijn om de gewenste reductie te bewerkstelligen. Daarmee reikt het scherm tot zelfs de dakkapel van die woning en is de vermindering van de lichtinval bij die woning dan ook substantieel. Voorts wordt het uitzicht vanuit die woning aanzienlijk beperkt.
Verder verwacht verweerder dat het geluidscherm weinig zal doen om de zandoverlast te beperken, die eiser stelt te ervaren. Het beperkte effect van het scherm ten aanzien van de gestelde zandoverlast is voor verweerder geen reden om alsnog de voorkeur te geven aan het geluidscherm als maatregel.
Ook de door eiser gestelde mentale belasting is dat niet. Verweerder vindt het vervelend voor eiser dat hij zo opziet tegen het uitvoeren van gevelmaatregelen, maar dat rechtvaardigt niet de extra kosten en nadelen voor de bewoners van de woning [perceel 1] .
8.2.2.
Eiser meent dat de gestelde kosten voor een geluidscherm slechts een aanname zijn. Omdat voor de woning [perceel 3] een groter langtijdgemiddeld beoordelingsniveau optreedt dan op grond van het Activiteitenbesluit is toegestaan en nu er ter plaatse van deze woning geen maatwerkvoorschrift is gesteld, is de genomen beschikking een impliciete weigering van het stellen van een maatwerkvoorschrift.
In de akoestische rapportage van Adromi BV van 2 oktober 2013 zijn in hoofdstuk 8 maatregelen verwoord ter reductie van de geluidbelasting. Uit dit hoofdstuk blijkt dat indien de voorgestelde maatregelen (scherm met een hoogte van 6,25 m) getroffen worden, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij de maatgevende woningen gereduceerd wordt tot ten hoogste 50 dB(A) etmaalwaarde. Het kostenaspect kan, aldus eiser, bij milieubelangen niet van belang zijn. Eiser stelt dat van hem wordt verwacht om gevelmaatregelen te accepteren, terwijl hij constructieproblemen aan zijn woning verwacht. Naar de mening van eiser zijn de gevelmaatregelen niet af te dwingen.
Eiser meent verder dat het voor zich spreekt dat het scherm de zandoverlast zal beperken. Het gestelde probleem van de lichtinval is op te lossen door een deel van het scherm transparant te maken. Verder merkt eiser op dat het betreffende raam in de noordzijde van de gevel zit en daarom geen last zal hebben van schaduwwerking van het scherm. Wat betreft de zandoverlast verwijst eiser naar het beeldmateriaal op de usb-stick.
8.2.3.
De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat zij de beelden van de usb-stick, die eiser ter illustratie aan de rechtbank heeft overgelegd, niet heeft bekeken. Deze beelden zijn niet in schriftelijke vorm ingediend. Ondanks dat eiser daartoe ter zitting de mogelijkheid heeft gehad, heeft hij deze beelden ook niet ter zitting getoond of anderszins aan de orde gesteld.
Wat er verder ook zij van eisers grief aangaande de woning [perceel 3] de bewoner zelf heeft aangegeven dat ten aanzien van zijn woning geen maatregelen genomen hoeven te worden omdat hij geen last heeft van de inrichting. Er kan dan ook geen sprake zijn van een weigering van het stellen van een maatwerkvoorschrift voor deze woning.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder afdoende heeft beredeneerd dat het plaatsen van een geluidscherm niet kosteneffectief is. De enkele stelling van eiser dat slechts sprake is van een aanname, kan niet tot het oordeel leiden dat een scherm als door eiser wordt beoogd in die zin een reële optie is. Eiser maakt niet aannemelijk dat de door verweerder genoemde bedragen niet kloppen en dat de kosten van de gevelcorrecties, die slechts betrekking hebben op enkele gevoelige ruimtes, hoger uit zouden vallen dan een geluidscherm.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt stelt dat een groot geluidscherm, dat op enkele meters van de woning aan de [perceel 1] geplaatst zou moeten worden om de gewenste reductie te bewerkstelligen, gelet op de ruimtelijke uitstraling niet gewenst is en dat een dergelijk geluidscherm voorts de belangen van de bewoners van de woning [perceel 1] , ook wanneer sprake is van een transparant scherm, in onredelijke mate zal schaden. Daarnaast acht de rechtbank door verweerder voldoende beargumenteerd dat een geluidscherm onvoldoende soelaas zou bieden voor de door eiser gestelde zandoverlast. Hetgeen eiser hiertegen heeft ingebracht vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet alleen vanwege het kostenaspect heeft gekozen voor het aanbrengen van gevelmaatregelen maar ook in het kader van een belangenafweging heeft besloten dat het plaatsen van een geluidscherm geen reële optie is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze omstandigheden in redelijkheid kunnen overwegen dat de enige (redelijkerwijs te treffen) maatregel het treffen van gevelmaatregelen is. Om aan het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen is het voldoende indien bij twee woningen voorzieningen worden aangebracht. Dit heeft een minder grote impact op de omgeving dan het plaatsen van een geluidscherm.
Daarbij heeft verweerder rekening mogen houden met de omstandigheden dat slechts één vertrek van de woning van eiser hoeft te worden aangepast en de belastende effecten voor de bewoners aan de [perceel 1] permanent van aard zouden zijn. Voorts hebben de voorgestelde gevelmaatregelen voor eiser een positief effect, namelijk het beperken van geluid vanwege verkeer over de weg. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake geweest van een evenredige belangenafweging.
Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser op zich terecht stelt dat derden niet verplicht zijn mee te werken aan het realiseren van gevelmaatregelen. De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat dit niet wil zeggen dat, indien niet wordt ingestemd met de gevelmaatregelen, de gevolgen daarvan niet voor rekening van eiser komen. In artikel 2.20, derde lid, van het Activiteitenbesluit is opgenomen dat de etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) niet geldt indien geen toestemming wordt gegeven om geluidmetingen te verrichten. Uit een redelijke uitleg van het Activiteitenbesluit volgt dat ook in een geval van niet meewerken de etmaalwaarde van maximaal 35 dB(A) niet geldt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat aan artikel 2.20, derde lid, van het Activiteitenbesluit geen, althans zeer weinig betekenis zou toekomen, indien door het weigeren van maatregelen kan worden bereikt wat met het niet toelaten van het verrichten van metingen niet kan worden bereikt, namelijk het voorkomen dat met een maatwerkvoorschrift een hogere waarde op de gevel wordt vastgesteld. Aan het derde lid van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit ligt een afweging van belangen ten grondslag, die er op neerkomt dat het belang van de bescherming van het milieu terugtreedt in geval degene wiens belang het betreft niet meewerkt aan onderzoek en maatregelen, die voor het waarborgen van de in artikel 2.20, tweede lid, van het Activiteitenbesluit vastgelegde etmaalwaarde noodzakelijk zijn.
Het niet instemmen met de gevelmaatregelen brengt dus niet met zich dat vergunninghoudster haar bedrijfsvoering dient te beperken dan wel moet overgaan tot het treffen van een niet kosteneffectieve maatregel, zoals het realiseren van een geluidscherm.
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets doorstaat.
10. Het beroep is daarom ongegrond. Dit betekent dat vergunninghoudster mede aan de hand van de bij het bestreden besluit opgelegde maatwerkvoorschriften haar bedrijf kan voortzetten.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.