ECLI:NL:RBROT:2017:10824

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
10/812015-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak verdachte voor ontucht met minderjarige kleindochter wegens onvoldoende bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met de zevenjarige kleindochter van zijn echtgenote. De verdachte werd bijgestaan door mr. E. van Veenendaal. De officier van justitie, mr. J.B. Wooldrik, eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, en een contactverbod met het slachtoffer. De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte zorgvuldig gewogen, waarbij zij opmerkte dat zedenzaken vaak moeilijk te bewijzen zijn, omdat er meestal slechts twee personen bij de vermeende handelingen aanwezig zijn: het slachtoffer en de verdachte. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer, [naam slachtoffer], onvoldoende steun vond in ander bewijsmateriaal. De verklaringen van het slachtoffer vertoonden inconsistenties en er was weinig aanvullend bewijs om de beschuldigingen te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat er te veel twijfel bestond over de juistheid van de verklaringen van het slachtoffer, waardoor de verdachte niet overtuigend kon worden bewezen dat hij de ontuchtige handelingen had gepleegd. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten. Daarnaast werd een in beslag genomen harde schijf, waarop kinderpornografisch materiaal was aangetroffen, onttrokken aan het verkeer. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door de moeder van het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte niet was veroordeeld voor het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/812015-16
Uitspraakdatum: 21 december 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
bijgestaan door mr. E. van Veenendaal, advocaat te Rozenburg (Z.-H.).

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 december 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding.
De tekst van de tenlastelegging is als
bijlage Iaan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering doorgebracht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en als vrijheidsbeperkende maatregel dat de verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen met [naam slachtoffer] en/of met haar ouders.

4.Waardering van het bewijs

Vrijspraak
De verdachte wordt – kort gezegd – verweten dat hij met de destijds zevenjarige kleindochter van zijn echtgenote, [naam slachtoffer] , ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaand uit het strelen van haar vagina. De verdachte ontkent.
[naam slachtoffer] heeft verklaard dat de verdachte in haar onderbroek aan haar vagina heeft gezeten terwijl ze samen op de bank in de woonkamer zaten. Hij zou dit meerdere keren hebben gedaan en soms zat haar oma op dat moment ook op de bank.
De rechtbank stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de (beweerde) seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Dat maakt dat extra zorgvuldig naar de waardering van afgelegde verklaringen moet worden gekeken.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en de op die bepaling betrekking hebbende jurisprudentie van de Hoge Raad, kan en mag het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, niet uitsluitend door de rechter worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige (het veronderstelde slachtoffer). De rechter kan dus niet tot een bewezenverklaring komen ingeval de door één getuige weergegeven feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. [1]
In deze zaak is er weinig steunbewijs voor de verklaring van [naam slachtoffer] dat sprake is geweest van ontuchtige handelingen. Enige steun voor deze verklaring kan slechts worden gevonden in de verklaring van [naam getuige] (oma van [naam slachtoffer] ) die heeft verklaard dat zij [naam slachtoffer] , toen zij samen met de verdachte in de woonkamer was, tegen de verdachte heeft horen zeggen “je zit aan mijn koeka ” of “auw, mijn koeka”. [naam getuige] heeft verklaard dat zij later van de moeder van [naam slachtoffer] begreep dat zij met “koeka” haar vagina bedoelde. [naam getuige] heeft echter ook verklaard dat zij nooit heeft gezien dat de verdachte [naam slachtoffer] onzedelijk heeft betast. Tegenover de verklaring van [naam slachtoffer] staat de stellige ontkenning van de verdachte dat hij ooit aan de vagina van [naam slachtoffer] heeft gezeten. Hij heeft verklaard dat hij en [naam slachtoffer] vaak stoeiden en dat hij haar dan ook weleens een klap op haar billen gaf. Van ontuchtige handelingen is volgens hem geen sprake geweest.
De verklaringen van [naam slachtoffer] en de verdachte staan wat dat betreft dus lijnrecht tegenover elkaar. Daarom moet, om tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit te kunnen komen, de verklaring van [naam slachtoffer] – in combinatie met het steunbewijs – voldoende aannemelijk zijn en er geen reden zijn om aan de juistheid van die verklaring te twijfelen.
[naam slachtoffer] heeft in twee studioverhoren (eenmaal op 26 november 2015 en een tweede keer op 17 augustus 2017) verklaard over de ontuchtige handelingen. De rechtbank stelt vast dat [naam slachtoffer] zich niet goed weet te herinneren hoe vaak en wanneer de ontucht plaatsvond en dat haar verklaringen op onderdelen verschillen ten opzichte van elkaar, bijvoorbeeld over de aanleiding om over het misbruik te vertellen en over de manier waarop [naam slachtoffer] aan de verdachte liet merken dat zij niet wilde dat hij aan haar vagina zat. In haar eerste verklaring zegt ze dat zij dan naar voren boog, in het tweede verhoor verklaart ze dat ze hem dan een tik gaf. Daarnaast bevatten de verklaringen van [naam slachtoffer] herinneringen, onder meer waar het gaat om de omstandigheden waaronder de ontucht zou hebben plaatsgevonden, die geen steun vinden in de zich overigens in het dossier bevindende verklaringen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van [naam slachtoffer] te weinig aanknopingspunten biedt om daaraan, in combinatie met de verklaring van [naam getuige] , de overtuiging te kunnen ontlenen dat de verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Te meer, nu [naam getuige] heeft verklaard dat zij nooit heeft gezien dat de verdachte [naam slachtoffer] onzedelijk heeft betast, ondanks dat hij volgens [naam slachtoffer] ook met zijn hand in haar onderbroek zat als oma naast haar op de bank zat.
Gelet op het voorgaande bestaat er bij de rechtbank dus twijfel over hetgeen nu precies gebeurd is. Dat betekent niet dat hetgeen [naam slachtoffer] daarover heeft verklaard niet juist kan zijn, maar wel dat de rechtbank onvoldoende de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van de ontuchtige handelingen. Gezien het voorgaande acht de rechtbank niet overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd. De rechtbank zal de verdachte derhalve vrijspreken.

5.In beslag genomen voorwerpen

De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp te weten
1
STK Harddisk,
WD Externe
Goednummer [beslagnummer] ,
dient te worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit van dit aan de verdachte toebehorende voorwerp, dat bij gelegenheid van het onderzoek van het feit waarvan hij werd verdacht is aangetroffen, in strijd is met de wet en het algemeen belang. Op genoemde harde schijf is immers kinderpornografisch materiaal aangetroffen. Aldus is, blijkens het bepaalde bij art. 240b van het Wetboek van Strafrecht, een strafbaar feit begaan.

6.Vordering van de benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd ter zake van het ten laste gelegde feit [naam benadeelde] . Omdat [naam slachtoffer] minderjarig is, heeft haar wettelijk vertegenwoordiger, haar moeder [naam moeder slachtoffer] , de vordering namens [naam slachtoffer] ingediend. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 1.500,- aan immateriële schade.
Nu niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte is ten laste gelegd, kan de benadeelde partij niet in haar vordering, die betrekking heeft op dat ten laste gelegde feit, worden ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in haar vordering.

7.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

8.Toepasselijke wetsartikelen

Gelet is op de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
beslist ten aanzien van het voorwerp, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
1
STK Harddisk,
WD Externe
Goednummer [beslagnummer] ;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
mr. J.C.M. Persoon en mr. M. Timmerman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Ince, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 december 2017.
De griffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op één of meer tijdstip(pen), gelegen in of omstreeks de periode van 21 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2015 te Maassluis meermalen, althans éénmaal, (telkens) met een aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige en/of met een perso(o)n(en) beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [naam slachtoffer] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2008),
(buiten echt) ontucht(ige handelingen) heeft gepleegd, namelijk
het met zijn, verdachtes, hand(en) en/of vinger(s) betasten en/of aanraken en/of strelen van de (al dan niet door kleding bedekte) vagina van die [naam slachtoffer] .

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746.