6.3Voor zover moet worden geoordeeld dat [eiser] als eenmanszaak en [eiser] handelend onder deze naam met elkaar moet worden vereenzelvigd, zodat het opleggen van een boete aan [eiser] gelijk moet worden gesteld met het opleggen van een boete aan [eiser] , leidt dat niet tot een andere conclusie over de bevoegdheid van het BFT. Uit de in 6.1 genoemde definitiebepaling volgt dat [eiser] , als natuurlijk persoon die als externe registeraccountant zelfstandig onafhankelijk beroepsactiviteiten uitoefent, een instelling is in de zin van de Wwft. [eiser] is daarmee weliswaar normadressant, maar hij is als registeraccountant onderworpen aan bij wet geregelde tuchtrechtspraak, zodat het BFT gelet op het ten tijde hier van belang bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Wwft niet bevoegd was aan [eiser] bestuurlijke boetes op te leggen. Dat dit artikellid inmiddels is vervallen, betekent gelet op rechtszekerheidsbeginsel niet dat het BFT alsnog tot beboeting mag overgaan.
7. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dus gegrond. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 2. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [eiser] en [eiser] gegrond te verklaren, primair besluit 2 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van bestreden besluit 2.
De rechtbank onderkent dat de boete van € 7.500,- mede betrekking heeft op in beroep niet betwiste overtredingen. Dit laat onverlet dat de rechtbank, gelet op de vernietiging van bestreden besluit 2 en artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht, gehouden is de hoogte van deze boete opnieuw vast te stellen. Nu de bevoegdheid tot het opleggen van de betreffende boete ontbreekt, kan ook voor de niet betwiste overtredingen geen boete worden opgelegd en moet het boetebedrag worden vastgesteld op nihil. Hiermee komen alle rechtsgevolgen van primair besluit 2 en bestreden besluit 2 te vervallen. Gelet hierop en uit een oogpunt van duidelijkheid kiest de rechtbank ervoor bestreden besluit 2 in zijn geheel te vernietigen en primair besluit 2 in zijn geheel te herroepen.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de rechtbank dat het BFT aan [eiser] de door hem betaalde griffierechten vergoedt, met dien verstande dat, nu in zaak ROT 15/7794 ten onrechte het hoge griffierecht is geheven, de griffier wat teveel aan griffierecht is geheven aan [eiser] zal terugbetalen.
9. De rechtbank veroordeelt het BFT in de door [eiser] gemaakte proceskosten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in beroep sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.475,- (2 punten voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting inzake het bezwaar tegen primair besluit 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).