ECLI:NL:RBROT:2017:10328

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
539480 / HA RK 17-1092
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in familiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 december 2017 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een familiezakenprocedure. Het wrakingsverzoek was gericht tegen mr. A.J. van Dijk, rechter in de rechtbank Rotterdam, team familie. De verzoeker stelde dat de rechter vooringenomen was, omdat zij zich zou baseren op verslaglegging van Jeugdbescherming West, die volgens hem onjuistheden bevatte. Daarnaast werd aangevoerd dat de rechter alleen de verzoeker had bevraagd en niet de vrouw, wat zou duiden op een negatief vooroordeel ten opzichte van de verzoeker.

De rechtbank heeft het procesverloop en de argumenten van de verzoeker zorgvuldig beoordeeld. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tijdig en gemotiveerd was ingediend, maar dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechter. De rechter had geprobeerd de verzoeker uit te leggen dat zij zich op de verslaglegging van Jeugdbescherming West baseerde, en dat er geen eerdere betwisting van de juistheid van deze verslaglegging was geweest. Bovendien had de rechter slechts twee vragen aan de verzoeker gesteld, wat niet als ongelijk behandelen van partijen kon worden beschouwd.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er geen grond was voor de vrees van de verzoeker dat de rechter vooringenomen was, en wees het verzoek tot wraking af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer voor wrakingszaken, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 539480 / HA RK 17-1092
Beslissing van 21 december 2017
op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. V.K.S. Deetman,
strekkende tot wraking van:
mr. A.J. van Dijk, rechter in de rechtbank Rotterdam, team familie (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter zitting van 31 oktober 2017 is door de rechter (verder) behandeld het tegen verzoeker ingediende (aanvullende) verzoek van [naam van de vrouw] (de vrouw) tegen de verzoeker .
Die procedure draagt als kenmerk zaak-/rekestnummer 496832 / FA RK 16-1950.
Bij gelegenheid van die behandeling heeft verzoeker medegedeeld de rechter te wraken.
Verzoeker alsmede de rechter zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 12 december 2017.
De wrakingskamer heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het proces-verbaal van de hiervoor bedoelde zitting;
- de overige processtukken in de procedure met het kenmerk 496832 / FA RK 16-1950;
- de schriftelijke reactie van de rechter op het wrakingsverzoek;
- de schriftelijke toelichting op het wrakingsverzoek van 14 december 2017.
Ter zitting van 15 december 2017, waar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen de advocaat van verzoeker en de rechter. De advocaat van verzoeker heeft medegedeeld dat verzoeker wegens verkeersproblemen niet tijdig bij de behandeling aanwezig kon zijn.
De advocaat van verzoeker heeft een mondelinge toelichting gegeven. Ook de rechter heeft haar standpunt nader toegelicht.

2.Het verzoek en de reactie daarop

Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker aangevoerd dat hoewel hij erop had gewezen dat de overgelegde verslaglegging van Jeugdbescherming West (Jbw) onjuistheden bevatte, de rechter heeft medegedeeld dit niet te kunnen beoordelen en zich toch, zonder verder onderzoek, op die stukken te zullen baseren, hetgeen duidt op vooringenomenheid.
Daarnaast heeft verzoeker erop gewezen dat de rechter alleen hem, en niet ook de vrouw, heeft bevraagd over het verloop van de omgang met de kinderen, welke wijze van vraagstelling veronderstelt dat de rechter al op voorhand een negatief beeld van verzoeker had.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
Allereerst stelt de rechter zich, met het oog op artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de vraag of het verzoek tijdig en gemotiveerd is gedaan. Zij heeft de mededeling van verzoeker ter zitting van 31 oktober 2017 in ieder geval niet opgevat als een serieus wrakingsverzoek en ook bij zijn advocaat en bij de advocaat van de vrouw bestond daarover geen duidelijkheid, waartoe de rechter ook wijst op de inhoud van het proces-verbaal van die zitting. Daaruit blijkt volgens de rechter ook niet dat verzoeker toen een grond voor zijn wrakingsverzoek heeft gemeld. Dat heeft verzoeker wel gedaan in zijn email van 15 november 2017 maar de vraag is of dat dan nog tijdig is.
Inhoudelijk heeft de rechter toegelicht dat zij verzoeker ter mondelinge behandeling heeft getracht uit te leggen dat zij uitgaat van de stukken van Jbw, waarvan de inhoud ook niet eerder door hem was betwist. De rechter bestrijdt ook het geschetste beeld ten aanzien van haar vraagstelling. De rechter heeft verzoeker slechts op twee punten een vraag gesteld. Het eerste punt betrof het standpunt van verzoeker dat er door Jbw geen voorstel voor een omgangsregeling was gedaan, terwijl volgens de stukken dat wel het geval geweest is. Het tweede punt betrof de ID-bewijzen van de kinderen, waarover de vrouw een stelling had ingenomen. Op beide punten wilde de rechter, in het kader van hoor en wederhoor, verzoeker de mogelijkheid bieden te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of het wrakingsverzoek tijdig is gedaan, namelijk zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend zijn geworden, zoals artikel 37 lid 1 Rv vereist.
3.2.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende. Verzoeker heeft aan zijn verzoek tot wraking ten grondslag gelegd uitlatingen, gedragingen en beslissingen van de rechter tijdens de zitting op 31 oktober 2017. Verzoeker was, bijgestaan door zijn advocaat, op die zitting aanwezig en heeft bij die gelegenheid kennis genomen van die uitlatingen, gedragingen en beslissingen van de rechter.
Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat verzoeker toen heeft medegedeeld de rechter te wraken om reden dat zij kenbaar had gemaakt zich te zullen baseren op de verslaglegging van Jbw, terwijl deze volgens verzoeker inhoudelijk onjuist was. Daarmee is het verzoek tijdig en onder opgaaf van gronden gedaan. Verzoeker heeft vervolgens bij e-mailbericht van 15 november 2017 gebruik gemaakt van de hem door de griffier van de wrakingkamer bij e-mailbericht van 8 november 2017 geboden mogelijkheid om de gronden van het wrakingsverzoek schriftelijk in te dienen. Nadien heeft verzoeker nog nader schriftelijk gereageerd bij e-mailbericht van 14 december 2017.
3.3.
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.4.
Niet is gesteld dat de rechter door haar persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is, zodat te onderzoeken staat of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.5.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt. Uit het procesdossier blijkt dat nadat de kinderen van verzoeker en de vrouw onder toezicht waren gesteld, Jbw zich, als gecertificeerde instelling, gedurende langere periode heeft gericht op het contactherstel tussen de kinderen en verzoeker en op onderzoek ter beantwoording van de vraag of hij een rol in het leven van zijn kinderen kan spelen en, zo ja, welke. Van haar werkzaamheden, inspanningen en constateringen heeft Jbw verslag gedaan, waarbij ook de visie van verzoeker is weergegeven. In beginsel moet een rechter bij zijn beslissing kunnen uitgaan van de juistheid van de verslaglegging van een instelling als Jbw, tenzij er duidelijke aanwijzingen bestaan op grond waarvan aan de inhoud van die verslaglegging moet worden getwijfeld. Uit het proces-verbaal van de zitting van 31 oktober 2017 blijkt dat de rechter getracht heeft dit aan verzoeker duidelijk te maken. Van belang is ook dat de rechter ter zitting van de wrakingskamer onbetwist heeft toegelicht dat verzoeker tot dan toe geen verweer had gevoerd ten aanzien van de juistheid van de verslaglegging van Jbw. Door verzoeker tegen deze achtergrond bezien voor te houden dat zij zich zou baseren op de verslaglegging van Jbw, heeft de rechter naar het oordeel van de wrakingskamer niet blijk gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker en is een vrees voor vooringenomenheid derhalve niet objectief gerechtvaardigd.
3.6.
Ditzelfde geldt voor de tweede grond die verzoeker aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd, daarin bestaande dat de rechter slechts hem en niet de vrouw vragen heeft gesteld en zij daarmee partijen ongelijk heeft behandeld. De rechter heeft in dat verband onweersproken toegelicht dat zij verzoeker slechts twee vragen heeft gesteld en voor het overige tussentijdse samenvattingen heeft gegeven waarop verzoeker heeft gereageerd. Het betrof, zo heeft de rechter toegelicht, twee punten waarop zij, in het kader van hoor en wederhoor, nog een reactie van verzoeker verlangde, te weten zijn standpunt dat er door Jbw geen voorstel voor een omgangsregeling was gedaan terwijl volgens de stukken dat wel het geval geweest is, en een door de vrouw betrokken stelling ten aanzien van de ID-bewijzen van de kinderen. Door verzoeker aldus te bevragen heeft de rechter naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin blijk gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker en is een vrees voor vooringenomenheid van de rechter dus niet objectief gerechtvaardigd.
3.7.
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. A.J. van Dijk.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.P. Hameete, voorzitter, mr. W.J.J. Wetzels en mr. M.G.L. de Vette, rechters, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 december 2017 in tegenwoordigheid van mr. O.M. Stoute, griffier.
Verzonden op:
aan:
-
-
-
-