ECLI:NL:RBROT:2016:9957

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
ROT 16/217
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over inkomensverlies door verhoging AOW-leeftijd en wachtgelduitkering van een voormalig ambtenaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 december 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een voormalig ambtenaar van het ministerie van Defensie, die een inkomensverlies ervaart door de verhoging van de AOW-leeftijd. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de wachtgelduitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, in combinatie met de toekenning van een maandelijkse tegemoetkoming, een verboden onderscheid naar leeftijd vormt. Dit oordeel is in lijn met een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016.

De eiser, die als burgerambtenaar werkzaam was, had bij besluit van 3 juli 2015 recht op wachtgeld tot de maand volgend op zijn 65e verjaardag. Echter, door de verhoging van de AOW-leeftijd heeft hij pas later recht op AOW, wat resulteert in een zogenaamd AOW-gat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van het wachtgeld op 65-jarige leeftijd, zonder een adequate regeling voor de periode tot de AOW-leeftijd, niet rechtens houdbaar is.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eiser. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht en de proceskosten aan de eiser dient te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een rechtvaardige regeling voor ambtenaren die door de verhoging van de AOW-leeftijd in financiële problemen komen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/217

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. D.J.J. Straver
en

de minister van Defensie, verweerder,

gemachtigde: mr. M. Kalvenhaar.

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2015 (toekenningsbesluit) heeft verweerder aan eiser aansluitend aan zijn ontslag wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) toegekend tot de eerste dag van de maand volgende op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was als burgerambtenaar werkzaam bij verweerder. Aan hem is ontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en het Sociaal Beleidskader Defensie 2004.
2. Op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd en de Wet van 4 juni 2015 tot wijziging van onder meer die wet en de Algemene Ouderdomswet in verband met de versnelling van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd (Stb. 2015, 218) wordt de pensioengerechtigde leeftijd zoals bedoeld in de Algemene Ouderdomswet (AOW-leeftijd) vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft onder andere tot gevolg dat eiser niet vanaf 65-jarige leeftijd recht heeft op een AOW-uitkering, maar pas vanaf de voor hem geldende verhoogde AOW-leeftijd. Sinds 1 januari 2015 kent het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds het ouderdomspensioen vanaf deze verhoogde AOW-leeftijd toe. Omdat het wachtgeld niet doorloopt na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar ontstaat er een zogenoemd AOW-gat.
3. Op 1 oktober 2015 is de ‘Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd’, Stcrt. 28 september 2015, nr. 31772 (Voorlopige voorziening), in werking getreden. De Voorlopige voorziening vormt de vastlegging van tussen de minister en vakbonden gemaakte afspraken. In artikel 2 van de Voorlopige voorziening is bepaald dat een gewezen defensieambtenaar die de leeftijd van 65 jaar bereikt waardoor zijn uitkering eindigt, tot het bereiken van de voor hem geldende AOW-leeftijd aanspraak heeft op een maandelijkse tegemoetkoming, die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering (inclusief vakantiegeld), die voor hem volgens de AOW in de desbetreffende maand gegolden zou hebben indien daarop aanspraak zou hebben bestaan (tegemoetkoming). In de toelichting op de Voorlopige voorziening is vermeld dat deze regeling een voorlopig karakter heeft, omdat zij op 1 oktober 2015 moet ingaan. De definitieve regeling zal tot stand komen in het kader van een volledig arbeidsvoorwaardenakkoord.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad eindigt het recht op wachtgeld met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van het wachtgeld op grond van artikel 17 van het Wbad bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, onder gelijktijdige toekenning van de tegemoetkoming en gegeven de mogelijkheid het door het ABP toe te kennen ouderdomspensioen vervroegd te laten ingaan bij het bereiken van die leeftijd, geen verboden onderscheid naar leeftijd oplevert.
6. Eiser betwist dit en is van mening dat verweerder de duur van de aan hem toegekende (verlengde) wachtgelduitkering dient aan te passen zodat deze aansluit op de leeftijd waarop hij het recht op een AOW-uitkering en ABP-pensioen verkrijgt.
7. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder niet. Zij verwijst naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2614). Uit hetgeen in die uitspraak is overwogen, met name in rechtsoverwegingen 6.6 tot en met 6.12, volgt dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens niet houdbaar is en het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
8. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan onbesproken blijven.
9. De rechtbank ziet, in navolging van hetgeen in evengenoemde uitspraak in rechtsoverweging 6.3.1 is overwogen, geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, aangezien verweerder wegens de aard van de materie een zekere mate van vrijheid heeft in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Hoewel evident is dat het gebrek, het verboden onderscheid naar leeftijd, zou worden hersteld met de beslissing om het wachtgeld van eiser te beëindigen bij het bereiken van de AOW-leeftijd, tenzij de duur van het wachtgeld al eerder verstrijkt, is het aan verweerder om het gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. De rechtbank zal verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
12. Eiser komt in aanmerking voor vergoeding van zijn reiskosten ten behoeve van de zitting van de rechtbank van 7 oktober 2016, op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb. De rechtbank kent eiser een reiskostenvergoeding toe van € 3,88.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 995,88 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. M. Munsterman en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.