8.2.De rechtbank merkt naar aanleiding hiervan op dat een (zichtbaar) fysiek afsluitbare ruimte toch geopend zal worden door klanten die de ruimte in- en uitgaan en dat alleen al om die reden ook een rookruimte blootstelling aan rook buiten die ruimte kan veroorzaken. Dit is door verweerder ter zitting ook erkend. Dat de rechtbank eerder heeft overwogen dat de rookruimte ook daadwerkelijk moet zijn afgesloten wanneer daarin tabaksproducten worden gerookt (zie Rb. Rotterdam 13 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:3553 en Rb. Rotterdam 11 augustus 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:6043) doet daar niet aan af, omdat die overweging zag op de verboden situatie dat de deur naar de rookruimte permanent open bleef staan (omdat de dranger defect was) en niet op de situatie dat de deur (die door middel van een dranger weer dichtvalt) nooit door klanten zou mogen worden geopend om de rookruimte te betreden of te verlaten als daar wordt gerookt. De rechtbank merkt voorts op dat het argument van praktische handhaafbaarheid niet per definitie van doorslaggevende betekenis is. Zo is eerder met betrekking tot kleine horecagelegenheden geoordeeld dat een oppervlakte van minder dan 70m2 in afwijking van de grotere oppervlaktevermelding op de Drank- en Horecawetvergunning aannemelijk kan worden gemaakt, dit terwijl de tekst van de desbetreffende exceptie in het Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten wel uitging van de oppervlakte die op die vergunning was vermeld (bijvoorbeeld HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6433 en CBb 18 september 2014, ECLI:NL:CBB:2014:359). 9. Gelet op het hierna onder 10 en 11 zal worden overwogen, kan en zal de rechtbank het antwoord op de onder 7 en 8 opgeworpen en besproken vragen echter in het midden laten.
10. Uit artikel 2, tweede lid, van het Besluit rookverbod volgt dat in de rookruimte geen werkzaamheden mogen worden verricht tijdens het gebruik van deze ruimte voor het roken van tabaksproducten. Blijkens de toelichting bij die bepaling wordt bij werkzaamheden gedoeld op werkzaamheden door een werknemer. Tijdens beide controles is geconstateerd dat in de door eiseres aangewezen rookruimte werd gerookt. Tijdens de eerste controle is geconstateerd dat tegelijkertijd een schoonmaker in de rookruimte bezig was met het schoonmaken van onder meer stoelen. Tijdens de tweede inspectie werd vastgesteld dat tegelijkertijd een medewerkster in bedrijfskleding lege glazen ophaalde in de rookruimte.
11. Gelet op artikel 10, derde lid, van de Tabakswet kan een (rechts)persoon meer dan één hoedanigheid hebben als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Tabakswet. Met betrekking tot de tweede controle staat vast dat een persoon in bedrijfskleding glazen ophaalde, zodat vaststaat dat in de rookruimte werkzaamheden werden verricht terwijl daar werd gerookt. Ook ten aanzien van de eerste controle heeft te gelden dat er werkzaamheden door een werknemer werden verricht, omdat de Tabakswet uitgaat van een zodanig ruim werkgeversbegrip dat een schoonmaker die een formeel dienstverband heeft bij een andere (rechts)persoon in het kader van deze wetgeving als werknemer moet worden aangemerkt. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 1, aanhef en onder l en m, van de Tabakswet en de hiervoor geciteerde Nadere Memorie van Antwoord waarin met betrekking tot bijvoorbeeld uitzendarbeid wordt overwogen dat zowel de formele werkgever als de inlener een rookvrije werkplek dienen te garanderen. Wanneer een exploitant van een horeca-inrichting een via een derde ingehuurde schoonmaker laat schoonmaken in zijn horeca-inrichting is dan ook sprake van werkzaamheden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Besluit rookverbod indien die werkzaamheden worden verricht in de rookruimte van die horeca-inrichting.
12. Gelet op wat onder 11 en 12 is overwogen, staat vast dat tijdens de inspecties gehandeld in strijd met artikel 2, tweede lid, van het Besluit rookverbod, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten eiseres daarvoor twee bestuurlijke boetes op te leggen.
13. De bestuurlijke boetes zijn vastgesteld in overeenstemming met de tarieven die volgen uit de bijlage bij de Tabakswet. Omstandigheden die zouden moten leiden tot matiging op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb zijn gesteld noch gebleken.
14. De beroepen zijn daarom ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.