ECLI:NL:RBROT:2016:9553

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
ROT 16/1949
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met stortingen op de bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door de gemeente Rotterdam. Eisers, een echtpaar, ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Na een melding startte de gemeente een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Eisers hebben niet gereageerd op oproepen voor een gesprek, wat leidde tot opschorting en beëindiging van hun uitkering per 3 december 2014. De gemeente vorderde een bedrag van € 82.226,96 terug, dat onterecht was verstrekt over de periode van 1 februari 2008 tot en met 2 december 2014.

Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van de gemeente, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting werd duidelijk dat eisers kasstortingen en bijschrijvingen op hun bankrekening hadden ontvangen, die zij niet hadden gemeld. De rechtbank oordeelde dat eisers hun inlichtingenplicht hadden geschonden, waardoor te veel bijstand was verleend. De rechtbank concludeerde dat de gemeente terecht de bijstand had herzien en de kosten had teruggevorderd. De stellingen van eisers over de herkomst van de stortingen werden niet geloofwaardig geacht, en de rechtbank vond geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 december 2016, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/1949

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats] , eisers,
gemachtigde: mr. I. Timmermans,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Yaman.

Procesverloop

Bij besluit van 23 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van 1 februari 2008 tot en met 2 december 2014 herzien en de in die periode verstrekte bijstand tot een bedrag van € 82.226,96 teruggevorderd.
Bij besluit van 9 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eisers ontvingen een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een melding is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. Omdat eisers zonder afmelding geen gehoor hebben gegeven aan oproepen om te verschijnen voor een gesprek over de rechtmatigheid van hun uitkering, heeft verweerder de bijstandsuitkering eerst opgeschort en vervolgens beëindigd per 3 december 2014.
2. Eisers zijn, elk apart, opgeroepen voor een verhoor in een strafrechtelijk onderzoek op 27 januari 2015. Desgevraagd hebben eisers vervolgens stukken overgelegd ter onderbouwing van hun stelling dat hun kinderen geld hebben gestort op de ABN-AMRO rekening van eiseres in de jaren 2008 tot en met eind 2014.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Daartoe is - samengevat - overwogen dat eisers vanaf 2008 kasstortingen en bijschrijvingen hebben gehad op hun bankrekening, die zij niet bij verweerder hebben gemeld. De stelling dat eisers slechts als doorgeefluik fungeerden ten behoeve van hun kinderen volgt verweerder niet, omdat onvoldoende verifieerbaar is dat er een verband bestaat tussen de stortingen en bijschrijvingen enerzijds en de overschrijvingen anderzijds. De hoogte van de terugvordering is juist berekend. Er is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties zal leiden.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand gewijzigd en vernoemd tot Pw. Uit het daarbij gegeven overgangsrecht volgt dat dit geding wordt beoordeeld naar de Pw.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 32 is vermeld wat onder inkomen wordt verstaan.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Op grond van het achtste lid kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5.1.
Niet is in geschil dat op de ABN-AMRO bankrekening van eiseres in de periode van 1 januari 2007 tot 31 december 2014 tot een bedrag van € 174.009,09 aan stortingen en overschrijvingen hebben plaatsgevonden, die eisers niet hebben gemeld bij verweerder. Evenmin is in geschil dat verweerder bij de herziening en terugvordering rekening heeft gehouden met stortingen en overschrijvingen, voor zover deze gerelateerd kunnen worden aan bepaalde betalingen door eisers, en met stortingen van bedragen waarvan zichtbaar is dat deze afkomstig zijn van de op de ING-bankrekening van eiseres betaalde bijstandsuitkering. Een bedrag van in totaal € 102.332,18, dat ziet op de periode vanaf 1 februari 2008, is volgens verweerder niet verantwoord. Eisers hebben voorts erkend dat zij een deel van de stortingen en bij- en overschrijvingen niet (meer) kunnen verantwoorden, zodat verweerder in zoverre kon overgaan tot herziening en terugvordering. Ter zitting is dit deel namens eisers gesteld op een bedrag van circa € 44.000 netto.
5.2.
In geschil is dus het verschil tussen dit bedrag en het bedrag dat volgens verweerder niet door eisers is verantwoord en waarvan verweerder is uitgegaan bij de vaststelling van de herziening en terugvordering. Volgens eisers is dit verschil te verklaren door stortingen van de kinderen van eiseres, waarmee zij rekeningen van die kinderen betaalden, en door de toeslagen van de Belastingdienst die contant werden opgenomen van de ING-bankrekening en vervolgens werden gestort op de ABN-AMRO bankrekening.
6. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Verder volgt uit onder meer deze uitspraak dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
7. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in 5.2 genoemde verschil kan worden verklaard door stortingen van de kinderen, waarmee hun rekeningen werden betaald en door contant opgenomen en later weer gestorte toeslagen. Eisers hebben niet met objectieve en verifieerbare stukken onderbouwd dat de stortingen afkomstig zijn van de kinderen en ten behoeve van hen zijn aangewend dan wel dat zij feitelijk niet over die gelden hebben kunnen beschikken. De overgelegde verklaringen van de kinderen [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] kunnen niet tot een andere conclusie leiden. De verklaringen van [kind 1] en [kind 3] zijn zeer algemeen geformuleerd en daardoor niet verifieerbaar. De verklaring van [kind 2] ziet slechts op één storting en is evenmin verifieerbaar. Ook de stelling van eisers ten aanzien van de toeslagen, kan niet slagen. Uit de bankafschriften blijkt dat slechts de huurtoeslag, tot het jaar 2014, werd gestort op de ING-rekening van eiseres. Dit betreft al een wezenlijk lager bedrag (afgerond maximaal € 3.500,- per jaar) dan de door eisers genoemde € 7.000,- per jaar. Daarnaast hebben eisers aan de hand van de bankafschriften niet aannemelijk gemaakt welke bedragen aan huurtoeslag contant zijn opgenomen en vervolgens zijn gestort op de ABN-AMRO rekening.
8. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de kasstortingen en bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als inkomsten.
9.1.
Gelet op het voorgaande hebben eisers hun inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden, als gevolg waarvan een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Dit betekent dat verweerder verplicht was met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Pw de bijstand van eisers over de periode in geding te herzien.
9.2.
Hieruit vloeit tevens voort dat verweerder verplicht was met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de Pw de kosten van de als gevolg van de herziening onverschuldigd betaalde bijstand van eisers terug te vorderen. De door eisers aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van de terugvordering.
10. Het beroep van eisers is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. E. Lunenberg en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.