2.2.Nadat onderzoek in Turkije had plaatsgevonden en verweerder bij brief van 1 april 2015 door de attaché voor Sociale Zaken was geïnformeerd dat eisers in Turkije onroerende zaken bezitten met een getaxeerde waarde van € 327.000, -, heeft verweerder bij de primaire besluiten 1 en 2 het recht op AIO-uitkering vanaf 17 maart 2015 ingetrokken en reeds betaalde AIO-uitkering als onverschuldigd van eisers teruggevorderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Samengevat stelt verweerder zich op het standpunt dat artikel 53a van de Participatiewet (Pw) een algemene onderzoeksbevoegdheid geeft die steeds en spontaan kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden, zonder dat daartoe een redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist is. In het geval van eisers is er een signaal geweest en hebben zij zelf nadien ook aangegeven dat zij onroerende zaken in het buitenland bezitten, hoewel zij geweigerd hebben dit schriftelijk te bevestigen. Het onderzoek vormt geen ongerechtvaardigde inmenging in het kader van het recht op respect voor het privéleven, zoals neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het onderzoek is objectief en gerechtvaardigd en proportioneel uitgevoerd. Omdat eisers het bezit van de onroerende zaken niet aan verweerder hebben doorgegeven, hebben zij de voor hen geldende inlichtingenplicht geschonden en bestond er vanaf januari 2007 geen recht op een AIO-uitkering. De intrekking van de AIO-uitkering van januari 2007 tot en met maart 2015 is dus terecht. Er zijn geen dringende redenen gesteld op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk zou moeten afzien van intrekking, terwijl voorts niet is gebleken van een kennelijke onredelijkheid om de terugwerkende kracht te beperken.
4. Eisers stellen in beroep - samengevat - dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om in Turkije onderzoek te doen naar het vermogen van eisers. Eisers hebben zelf verklaard dat zij onroerende zaken in Turkije hebben en verweerder had hen dan ook de mogelijkheid moeten bieden om de informatie die nodig is om het recht op uitkering vast te stellen over te leggen. Door niettemin onderzoek te doen heeft verweerder het recht op respect voor het privéleven van eisers, als beschermd door artikel 8 van het EVRM, geschonden. Daarnaast stellen eisers dat verweerder bij zijn onderzoek in Turkije geen gebruik had mogen maken van het in hun Turkse paspoorten vermelde TC Kimlik-nummer, in het bijzonder bij het onderzoek bij “Turkse Telekom”, dat door het onderzoek inmenging in het privéleven plaatsvindt, wat volgens het Turkse wetboek van strafrecht strafbaar is, en dat het kadastrale onderzoek in Turkije in strijd is met Turkse wetgeving.
5. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand gewijzigd en vernoemd tot Pw. Uit het daarbij gegeven overgangsrecht volgt dat dit geding wordt beoordeeld naar de Pw.
Artikel 17, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw - voor zover hier van belang - bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de voortzetting van de bijstand door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
Artikel 54, derde lid, van de Pw bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.