ECLI:NL:RBROT:2016:9250

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
5438504
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van directeur Hogeschool Rotterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 december 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen de Stichting Hogeschool Rotterdam en haar directeur, [verweerder]. De werkgever, Hogeschool Rotterdam, verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van ernstig verwijtbaar handelen van de directeur. Dit verzoek volgde na een intern onderzoek naar frauduleuze handelingen van [verweerder], waarbij hij facturen van een niet-bestaand bedrijf had laten goedkeuren en betalingen had laten verrichten aan zijn eigen vennootschap. De rechtbank oordeelde dat [verweerder] zijn eigen belangen had gesteld boven die van de Hogeschool en dat zijn handelen in strijd was met de Gedragscode en het Reglement van de Hogeschool. De rechtbank concludeerde dat het vertrouwen in [verweerder] onherstelbaar was beschadigd en dat herplaatsing niet mogelijk was. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden zonder recht op transitievergoeding, omdat het handelen van [verweerder] als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De rechtbank veroordeelde [verweerder] ook in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5438504 / VZ VERZ 16-21023
uitspraak: 1 december 2016
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting Hogeschool Rotterdam,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigden: mr. A. van der Kolk en mr. J.J.M. Trebus te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.P. van Geffen te Amsterdam.
Partijen worden hierna “Hogeschool Rotterdam” respectievelijk “ [verweerder] ” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met producties, ter griffie ontvangen op 13 oktober 2016;
  • het verweerschrift, met producties;
  • de brief van de gemachtigde van Hogeschool Rotterdam van 1 november 2016, met een aanvullende productie;
  • de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen van beide partijen.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 november 2016.
Dhr. [B.] voorzitter College van Bestuur, hierna: “ [B.] ”) is verschenen namens Hogeschool Rotterdam, vergezeld van mw. [J.] (juriste arbeidsrecht), bijgestaan door mr. A. van der Kolk en mr. J.J.M. Trebus. [verweerder] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.P. van Geffen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak van de beschikking is vervolgens nader bepaald op heden.

2.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten.
2.1
Hogeschool Rotterdam is een onderwijsinstelling die vanuit verschillende locaties in Rotterdam opleidingen biedt in alle onderwijssectoren, met uitzondering van de agrarische sector. Er zijn ongeveer 3.350 werknemers in dienst. Hogeschool Rotterdam wordt bestuurd door een College van Bestuur (hierna: “het CvB”), bestaande uit drie personen. Daarnaast is er een Raad van Toezicht, bestaande uit 5 personen, die toezicht houdt op het beleid en de algemene gang van zaken. Hogeschool Rotterdam is opgedeeld in onderwijsinstituten, waaronder Rotterdam Business School (hierna: “RBS”). Elk onderwijsinstituut heeft eigen opleidingen en een eigen directie.
2.2
Binnen Hogeschool Rotterdam geldt voor de onderwijsinstituten het Reglement Onderwijsinstituutdirecties (hierna: “het Reglement”). Daarin is onder meer vermeld dat een onderwijsinstituutdirectie verantwoording moet afleggen aan het CvB over de bestede middelen (artikel 3 lid D sub c) en dat de directie (gevraagd en ongevraagd) informatie verstrekt aan het CvB (artikel 3 lid G sub a).
2.3
Hogeschool Rotterdam hanteert een gedrags- en integriteitscode (hierna: “de Gedragscode”). In de Gedragscode, versie 4 januari 2016, is onder meer vermeld dat de werknemer zorgvuldig omgaat met de belangen van Hogeschool Rotterdam en deze niet ten koste laat gaan van eigen belangen, waarbij bij twijfel de direct leidinggevende zal worden geraadpleegd (artikel 11). Daarnaast is in artikel 12, voor zover relevant, vermeld dat de werknemer geen familieleden, partners of vrienden bevoordeelt bij het toekennen van (betaalde) opdrachten en dat de werknemer in geval van twijfel transparant zal handelen en beslissingen zal overdragen aan zijn leidinggevende.
2.4
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 september 2006 in dienst getreden bij Hogeschool Rotterdam. Sindsdien heeft hij verschillende directeursfuncties bekleed.
Met ingang van januari 2013 is hij werkzaam in de functie van Directeur 16, Functiefamilie Aansturing bij RBS. Zijn salaris bedraagt thans € 7.627,21 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en 8,3% eindejaarsuitkering.
2.5
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO HBO van toepassing.
2.6
De directie van RBS bestaat uit een tweetal personen, te weten [verweerder] en
mw. [R.] (hierna: “ [R.] ”). Momenteel is [verweerder] voorzitter van de directie. De werkzaamheden van [R.] en [verweerder] zijn specifiek verdeeld.
[verweerder] is verantwoordelijk voor de masteropleidingen, communicatie en PR en het zogenaamde International Office. [R.] is verantwoordelijk voor de bachelor-opleidingen, bedrijfsvoering en de kwaliteitszorg. Beiden zijn verantwoordelijk voor de financiën.
2.7
Als gevolg van ziekte is [verweerder] in mei, juni en juli 2016 arbeidsongeschikt geweest.
2.8
Op 1 september 2016 heeft [R.] aan [B.] , voorzitter van het CvB, doorgegeven dat zij op enkele facturen en betalingen was gestuit, die wezen op frauduleus handelen door [verweerder] . Diezelfde dag heeft Hogeschool Rotterdam een interne medewerker opdracht gegeven voor een eerste onderzoek. Naar aanleiding van de uitkomsten van dat onderzoek is Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. (hierna: “Hoffmann”) ingeschakeld om te onderzoeken of sprake was van fraude en/of onregelmatigheden en om eventueel de aard en omvang van de fraude vast te stellen. Het onderzoek heeft bestaan uit het analyseren van de relevante bescheiden die betrekking hebben op de onregelmatigheden, het uitvoeren van een digitaal onderzoek op de zakelijke e-mailpostbus, het archief en de homedirectory van
[verweerder] en het uitvoeren van het informatief onderzoek. Voorts hebben er gesprekken plaatsgevonden met verschillende medewerkers van Hogeschool Rotterdam.
2.9
Op 12 september 2016 is [verweerder] door Hoffmann gehoord. Een verslag van dat gesprek is door [verweerder] ondertekend. Dit verslag gaf Hogeschool Rotterdam aanleiding om [verweerder] per die datum te schorsen gedurende het nader onderzoek door Hoffmann.
2.1
Op 12 september 2016 heeft [verweerder] zich ziek gemeld.
2.11
Op 28 september 2016 heeft een tweede gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en Hoffmann. Ook daarvan is een gespreksverslag opgemaakt. Op 6 oktober 2016 heeft Hoffmann haar onderzoeksrapport uitgebracht.
2.12
Bij brief van 12 oktober 2016 heeft Hogeschool Rotterdam een kopie van het onderzoeksrapport van Hoffmann doen toekomen aan [verweerder] en heeft zij medegedeeld dat zij de noodzakelijke stappen zal nemen ter beëindiging van het dienstverband van [verweerder] .
2.13
Gedurende de procedure heeft [verweerder] zich hersteld gemeld.

3.Het verzoek en de grondslag daarvan

3.1
Hogeschool Rotterdam heeft verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk te ontbinden en voorts voor recht te verklaren dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig verwijtbaar handelen, zodat aan hem geen transitievergoeding verschuldigd is, met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure.
3.2
Hogeschool Rotterdam heeft aan haar verzoek – samengevat weergegeven en voor zover relevant – het volgende ten grondslag gelegd.
Uit het onderzoek van Hoffmann is gebleken dat [verweerder] frauduleus heeft gehandeld. Ten eerste heeft [verweerder] vanaf 7 februari 2013 tot en met 2 april 2016 in totaal
28 facturen van een Costa Ricaans bedrijf Cihol S.A. (hierna: “Cihol”) in de administratie van Hogeschool Rotterdam laten opnemen en zelf geaccordeerd. Volgens omschrijvingen op de facturen dienden de factuurbedragen betaald te worden aan Myrrhe Consult B.V. (hierna: “Myrrhe”), de Nederlandse partner van Cihol. Op grond van die facturen heeft Hogeschool in totaal een bedrag van € 104.572,67 betaald aan Myrrhe. Gebleken is echter dat [verweerder] directeur-grootaandeelhouder is van Myrrhe en dat Myrrhe in maart 2013 haar activiteiten heeft gestaakt en later in augustus 2014 bij de Kamer van Koophandel is uitgeschreven. Bovendien was in Costa Rica geen enkele informatie over Cihol te achterhalen, zodat aannemelijk is dat Cihol geen bestaand bedrijf is. Verder heeft [verweerder] , na eerst daarover tegenstrijdige verklaringen te hebben afgelegd, uiteindelijk verklaard dat hij de facturen van Cihol zelf heeft opgemaakt.
Voorts heeft [verweerder] in mei 2015 een factuur van volleybalvereniging Velo (hierna: “Velo”) van € 5.000,00 betaalbaar gesteld. In juni 2016 stond een vergelijkbare factuur klaar ter fiattering, doch deze is door [R.] tegengehouden. Gebleken is dat [verweerder] algemeen bestuurslid is van Velo en dat zijn kinderen lid zijn bij Velo.
Ten slotte heeft [verweerder] in 2016 diverse privéuitgaven met de zakelijke credit card van Hogeschool Rotterdam gedaan ten bedrage van € 822,70. Toen hij hierop werd geattendeerd, gaf hij aan deze bedragen terug te betalen. Dat is evenwel nimmer gebeurd.
3.3
Primair meent Hogeschool Rotterdam dat de gedragingen van [verweerder] een redelijke grond opleveren in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub e BW, bestaande uit verwijtbaar handelen of nalaten, waardoor van haar niet kan worden gevergd de arbeidsrelatie met [verweerder] voort te zetten. Met zijn handelwijze heeft [verweerder] zijn eigen belang boven het belang van Hogeschool Rotterdam gesteld en heeft hij in strijd gehandeld met zowel de Gedragscode als het Reglement. Zelfs daargelaten de vraag of hij bewust trachtte om zich op onregelmatige wijze te bevoordelen ten kosten van Hogeschool Rotterdam, handelde hij in ieder geval zeer onzorgvuldig en wekte hij daardoor tenminste de schijn van eigenbevoordeling. Dit klemt te meer nu [verweerder] vanwege de aard van zijn functie een voorbeeldfunctie bekleedt.
3.4
Subsidiair meent Hogeschool Rotterdam dat de arbeidsverhouding tussen partijen ernstig verstoord is geraakt, zodat ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW gerechtvaardigd is. Door het gedrag van [verweerder] is Hogeschool Rotterdam al haar vertrouwen in hem en zijn integriteit verloren en bestaat er geen vertrouwen meer in een vruchtbare samenwerking.
3.5
Het gaat hier om zeer ernstige gedragingen en onregelmatigheden, welke hoe dan ook volstrekt ontoelaatbaar zijn, zodat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen door [verweerder] . Herplaatsing in de zin van artikel 7:669 lid 1 BW ligt dan ook niet in de rede en verzocht wordt de arbeidsovereenkomst per een zo spoedig mogelijke datum te ontbinden, zonder dat aan [verweerder] een transitievergoeding toekomt.
3.6
Het verzoek houdt geen verband met het bestaan van enig opzegverbod ex artikel 7:671b lid 2 BW.

4.Het verweer

4.1
Het verweer strekt ertoe primair Hogeschool Rotterdam niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoek althans het verzoek af te wijzen en subsidiair, voor zover het ontbindingsverzoek wordt toegewezen, Hogeschool Rotterdam te veroordelen tot betaling aan [verweerder] van een transitievergoeding van € 93.071,69 bruto, in beide gevallen met veroordeling van Hogeschool Rotterdam in de kosten van de procedure.
4.2
Daartoe is – samengevat weergegeven en voor zover relevant – het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van de facturen van Cihol beseft [verweerder] dat hij anders had moeten handelen, maar hij betwist uitdrukkelijk dat hij frauduleus heeft gehandeld. Binnen Hogeschool Rotterdam was men op de hoogte van de zakelijke activiteiten van [verweerder] in Midden-Amerika. Dat was de reden dat enkele (voormalige) directeuren van andere onderwijsinstituten in 2012 aan [verweerder] hebben gevraagd om de exposure van RBS richting Midden- en Zuid-Amerika te vergroten. [verweerder] heeft die taak op zich genomen en heeft in dat kader contact opgenomen met Cihol, het bedrijf waar hij in het verleden eigenaar van is geweest. Sinds 2012 is [verweerder] niet meer betrokken bij Cihol, vanaf dat moment werd Cihol gerund door dhr. [S.] (hierna: “ [S.] ”).
[verweerder] sprak met Cihol af dat Cihol arbeidskrachten zou inschakelen om RBS te promoten op beurzen en universiteiten in Midden- en Zuid-Amerika en dat de arbeidskrachten bij Cihol hun uren in rekening konden brengen tot een maximumbedrag van € 65,00 per uur all-in. [verweerder] ontving regelmatig van Cihol een overzicht van de bestede uren en maakte daarop een factuur voor Hogeschool Rotterdam. [verweerder] heeft de betalingen aan Cihol via Myrrhe laten lopen, zodat Hogeschool Rotterdam bankkosten kon besparen. Van een persoonlijke bevoordeling is geen sprake geweest.
[verweerder] is ervan overtuigd dat de betaalde bedragen volledig ten goede zijn gekomen van RBS en daarmee van Hogeschool Rotterdam, doch hij heeft meer tijd nodig om dat aan te tonen. Zijn pogingen daartoe worden bemoeilijkt doordat in die landen niet overal een nota of kwitantie wordt afgegeven en betalingen vaak contant plaatsvinden en doordat
[verweerder] al enige tijd geen contact krijgt met [S.] of Cihol. Verder speelt mee dat de toegang van [verweerder] tot zijn werkplek, zijn e-mail en digitale bestanden is geblokkeerd door Hogeschool Rotterdam.
Met betrekking tot Velo is aangevoerd dat sporters en sportclubs regelmatig werden gesponsord door RBS. Daarbij had [verweerder] vaak overleg met [R.] , maar uiteindelijk besliste hij of er werd gesponsord. Dergelijke beslissingen hoefde hij niet voor te leggen aan het CvB. Ook de betaling aan Velo is geheel ten goede gekomen aan de naamsbekendheid van RBS.
Wat betreft de creditcardbetalingen heeft [verweerder] aan zijn secretaresse doorgegeven dat de betreffende betalingen als privébetalingen moesten worden aangemerkt. [verweerder] ging ervan uit dat deze betalingen zoals gebruikelijk zouden worden ingehouden op zijn salaris. Hij is in ieder geval bereid deze uitgaven terug te betalen.
Voorts is aangevoerd dat [verweerder] niet bekend is met de inhoud van de Gedragscode en het Reglement, zodat hem niet kan worden verweten dat hij een daarin vermelde norm heeft overschreden.
4.3
Primair stelt [verweerder] zich op het standpunt dat het ontbindingsverzoek moet worden afgewezen. Hij heeft uitvoering gegeven aan een afspraak in 2012. Hoewel hij het niet handig heeft aangepakt, is Hogeschool Rotterdam niet benadeeld door zijn handelen of nalaten. Nu Hogeschool Rotterdam hem onvoldoende gelegenheid heeft geboden om inzichtelijk te maken waaraan haar gelden zijn besteed en zij te snel is overgegaan tot het indienen van het ontbindingsverzoek, is er geen sprake van een zodanig verwijtbaar handelen dat niet van Hogeschool Rotterdam kan worden gevergd de arbeidsrelatie voort te zetten. Ook wordt betwist dat de arbeidsverhouding duurzaam is verstoord. Gesteld noch gebleken is dat collega’s van [verweerder] niet meer met hem willen samenwerken en er zijn voldoende mogelijkheden om [verweerder] te herplaatsen op een andere locatie of in een andere functie.
4.4
Mocht er aanleiding zijn om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, dan wordt subsidiair verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van de transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 1 BW en met inachtneming van de geldende opzegtermijn.
Indien de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van ernstig verwijtbaar handelen, zijn de gevolgen voor [verweerder] niet te overzien. Hij wordt dan op korte termijn afgesneden van zijn salaris, het zal hem niet meer lukken om een baan op hetzelfde niveau te vinden, zijn reputatie staat op het spel en hij komt wellicht niet meer in aanmerking voor een ww-uitkering. Deze gevolgen, afgezet tegen het feit dat [verweerder] niet strafrechtelijk is veroordeeld en niet is vast komen te staan dat hij een misdrijf heeft gepleegd, maken dat een ontbinding op grond van ernstig verwijtbaar gedrag hier niet aan de orde is.

5.De beoordeling van het geschil

Opzegverboden
5.1
[verweerder] was ten tijde van het indienen van het verzoekschrift arbeidsongeschikt, zodat er sprake is van een opzegverbod zoals bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW.
Nu Hogeschool Rotterdam evenwel onweersproken heeft gesteld dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] , staat dit opzegverbod op grond van artikel 7:671b lid 6 sub a BW inwilliging van het ontbindingsverzoek niet in de weg.
Juridisch kader
5.2
Het gaat in deze zaak om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden en, in geval daaraan wordt toegekomen, of aan [verweerder] een transitievergoeding toekomt.
5.3
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Die eisen gelden volgens artikel 7:671b lid 2, eerste volzin, BW ook voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. In artikel 7:669 lid 3 BW is (limitatief) omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. De twee door Hogeschool Rotterdam aangevoerde gronden (verwijtbaar handelen of nalaten en verstoorde arbeidsverhouding) voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst moeten ieder afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt dat verschillende gronden die elk op zichzelf onvoldoende zijn voor ontbinding in het stelsel van de wet niet bij elkaar kunnen worden “opgeteld” om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te rechtvaardigen. Van de aangevoerde gronden moet ten minste één volledig voldragen zijn om het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst te kunnen toewijzen.
Verwijtbaar handelen of nalaten
5.4
Uit artikel 7:669 lid 3 sub e BW volgt dat de arbeidsovereenkomst kan worden ontbonden als sprake is van zodanig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Hierbij is de mate van het verwijtbaar handelen of nalaten bepalend voor de vraag of sprake is van een redelijke grond voor ontslag.
5.5
Vooropgesteld wordt dat, naar Hogeschool Rotterdam terecht heeft gesteld, [verweerder] als directeur een voorbeeldfunctie vervult, hetgeen met zich brengt dat hij zich dient te onthouden van handelingen als gevolg waarvan twijfel zou kunnen ontstaan over zijn integriteit. Ongeacht het antwoord op de vraag of [verweerder] kennis had van de inhoud van de Gedragscode en het Reglement – hetgeen met de voorliggende stukken en de betwisting door [verweerder] niet kan worden vastgesteld – heeft te gelden dat de onder r.o. 2.2 en 2.3 omschreven bepalingen voor zich spreken en dat van [verweerder] mag worden verwacht dat hij als directeur van RBS de belangen van RBS voorop stelt, daarbij transparant handelt en verantwoording aflegt aan het CvB en zich onthoudt van het bevoordelen van zichzelf of zijn privénetwerk, ook als het een en ander niet schriftelijk is vastgelegd.
5.6
Als onweersproken gelaten kan worden vastgesteld dat de facturen van Cihol werden opgesteld door [verweerder] en door hem akkoord werden bevonden, zonder enige controle van een derde. Vervolgens werden de factuurbedragen overgemaakt naar de bankrekening van zijn eigen bedrijf, dat reeds in augustus 2014 was ontbonden.
Niet alleen heeft [verweerder] met deze handelwijze een belangenverstrengeling in het leven geroepen, ook heeft hij nagelaten om in het kader van de transparantie en het afleggen van verantwoording aan het CvB schriftelijke stukken over te leggen die aan de werkzaamheden van hem, Cihol en Myrrhe ten grondslag liggen. Dat [verweerder] heeft gehandeld op basis van een afspraak met andere directeuren in 2012 is door Hogeschool Rotterdam betwist en door [verweerder] niet onderbouwd. [verweerder] heeft niet aangetoond dat Cihol een bestaand bedrijf is noch heeft hij gesteld dat hij dat heeft gecontroleerd bij het aangaan van de contacten. Hij heeft geen goede verklaring kunnen geven voor het feit dat tot en met 2 april 2016 door Hogeschool Rotterdam betalingen zijn verricht aan Myrrhe, terwijl deze vennootschap reeds in augustus 2014 is ontbonden. Verder heeft [verweerder] niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze Cihol en haar arbeidskrachten zijn betaald voor hun werkzaamheden. Zo heeft hij geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat vanuit Myrrhe betalingen zijn verricht aan Cihol. En voor zover hij stelt dat de arbeidskrachten door Cihol zijn betaald vanuit een persoonlijke vordering die [verweerder] in Costa Rica heeft lopen, heeft hij ook die stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Daarbij komt dat een specificatie van de door Cihol althans haar arbeidskrachten gemaakte uren, ontbreekt. Bij verweerschrift zijn enkel een paar bonnen overgelegd. Nog daargelaten dat uit die bonnen niet kan worden afgeleid dat zij betrekking hebben op Cihol of op werkzaamheden ten behoeve van de exposure van RBS, rijmen de bonnen niet met de stelling van [verweerder] dat er werd gefactureerd aan de hand van de gemaakte uren tegen een all-in uurtarief.
5.7
[verweerder] heeft aangevoerd dat hij meer tijd nodig heeft om stukken boven water te krijgen, omdat zijn bewijspositie wordt bemoeilijkt door omstandigheden in Midden- en Zuid-Amerika en doordat hem de toegang is ontzegd tot zijn zakelijke bestanden bij Hogeschool Rotterdam. Dat in die landen transacties op een andere wijze plaatsvinden en dat [verweerder] geen contact meer kan krijgen met Cihol, zijn omstandigheden waarop [verweerder] had moeten anticiperen en die hij had kunnen voorkomen en liggen dan ook in zijn risicosfeer. Voorts is niet gebleken dat toegang tot zijn werkbestanden noodzakelijk is om zijn activiteiten te verantwoorden. Volgens [verweerder] gaf Cihol immers alleen de gemaakte uren aan hem door, telefonisch dan wel per e-mail naar zijn privé-mailadres (en dus niet zijn zakelijke mailadres), aan de hand waarvan hij de facturen opstelde. Niet alleen had [verweerder] derhalve toegang tot deze mailcorrespondentie en is het onbegrijpelijk dat die stukken niet zijn overgelegd, daaruit kan ook worden geconcludeerd dat [verweerder] niet heeft geregistreerd welke personen hoeveel uren hebben gewerkt en welke werkzaamheden aan die uren ten grondslag lagen.
5.8
[verweerder] heeft niet concreet gesteld welke bewijsstukken hij nog wenst in te brengen, zodat de kantonrechter geen aanleiding ziet om hem toe te laten tot het leveren van bewijs.
5.9
Overwogen wordt dat – nu er sprake was van een belangenverstrengeling, de financiële verplichtingen jegens Cihol een structureel karakter met een aanzienlijke omvang en de betalingswijze afweek van de gebruikelijke route via de crediteurenadministratie – het op de weg van [verweerder] had gelegen om aan het CvB en [R.] te melden dat hij voornemens was Cihol in te schakelen ten behoeve van de exposure van RBS in Midden- en Zuid-Amerika en dat de betalingen zouden worden geregeld via zijn eigen vennootschap. Door het CvB en [R.] in het ongewisse te laten over de transacties en door vervolgens na te laten om zelf in voldoende mate toezicht te houden – middels controles en een behoorlijke administratie – op het gehele proces, is [verweerder] thans niet in staat om in voldoende mate verantwoording af te leggen jegens het CvB over de betaalde facturen van Cihol en is de schijn van eigenbevoordeling gewekt. Dat klemt te meer nu het hier gaat om gemeenschapsgeld en de handelwijze van [verweerder] ertoe leidt dat ook het CvB niet in staat is om verantwoording af te leggen over een deel van de door Hogeschool Rotterdam aangewende middelen. [verweerder] heeft derhalve onzorgvuldig gehandeld jegens Hogeschool Rotterdam.
5.1
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerder] met zijn handelwijze ter zake de facturen van Cihol dusdanig verwijtbaar gehandeld dat hij als directeur niet meer te handhaven is, zodat van Hogeschool Rotterdam in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Hetgeen Hogeschool Rotterdam naar voren heeft gebracht ter zake de sponsoring van Velo en de privéuitgaven met de zakelijke creditcard zijn weliswaar omstandigheden die op zichzelf niet voldoende zijn om een ontbinding te rechtvaardigen, maar zij versterken het beeld dat [verweerder] zijn eigen belangen voorop stelt ten koste van de belangen van Hogeschool Rotterdam. Ook daar gaat het immers om een situatie waarin [verweerder] niet transparant heeft gehandeld terwijl er sprake was van een belangenverstrengeling, waardoor de schijn van eigenbevoordeling is gewekt. De vraag of [verweerder] in het algemeen de bevoegdheid had om zelfstandig te beslissen over sponsoring en of de privé uitgaven met de zakelijke creditcard normaliter worden verrekend met het salaris, is daarbij niet relevant.
5.11
Vanwege de verwijtbare handelwijze ligt herplaatsing van [verweerder] binnen de organisatie van Hogeschool Rotterdam niet in de rede.
5.12
De arbeidsovereenkomst zal daarom worden ontbonden op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a jo. 7:669 lid 3 sub e BW.
Datum einde arbeidsovereenkomst
5.13
Gelet op de wijze waarop [verweerder] buiten medeweten van Hogeschool Rotterdam structureel en over een aanzienlijke periode bedragen heeft onttrokken van Hogeschool Rotterdam ten voordele van zijn eigen vennootschap, zonder dat hij heeft aan kunnen tonen dat die bedragen ten behoeve van RBS zijn aangewend en derhalve niet zorgvuldig jegens Hogeschool Rotterdam heeft gehandeld, is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . Zijn persoonlijke omstandigheden en het feit dat hij strafrechtelijk niet is veroordeeld, doen daar niet aan af. Dat brengt met zich dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de voet van artikel 7:671b lid 8 sub b BW, zonder inachtneming van een opzegtermijn, zal worden ontbonden met ingang van 2 december 2016.
Transitievergoeding
5.14
Nu de handelwijze van [verweerder] , zoals reeds overwogen, is aan te merken als ernstig verwijtbaar, is Hogeschool Rotterdam geen transitievergoeding verschuldigd op grond van artikel 7:673 lid 7 sub c BW. De verzochte verklaring voor recht ligt daarmee voor toewijzing gereed.
5.15
Aan de ontbinding is geen vergoeding verbonden, zodat er geen aanleiding is om Hogeschool Rotterdam in de gelegenheid te stellen het verzoek in te trekken.
Proceskosten
5.16
[verweerder] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 2 december 2016;
verklaart voor recht dat [verweerder] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld jegens Hogeschool Rotterdam, zodat Hogeschool Rotterdam geen transitievergoeding aan hem is verschuldigd;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Hogeschool Rotterdam vastgesteld op € 117,00 aan griffierecht en € 800,00 aan salaris voor de gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
775