Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
2.De vaststaande feiten
3.Het verzoek
4.Het verweer en het zelfstandig verzoek
5.De beoordeling
onmiddellijkeingang op te zeggen. Zowel de heer [D.] als [verweerder] hebben tijdens de mondelinge behandeling immers verklaard dat er nog een gesprek zou volgen naar aanleiding van de mededeling van [verweerder] dat hij meer wilde gaan verdienen. Echter nog voordat een dergelijk gesprek heeft kunnen plaatsvinden, had [verweerder] naar aanleiding van het gesprek met de heer [D.] op 22 juli 2016 blijkbaar zijn conclusie al getrokken. Deze conclusie was op dat moment echter voorbarig. [verweerder] was immers nog in dienst bij SDG en in plaats van meteen op te zeggen had hij er ook voor kunnen kiezen om eerst het overleg met SDG af te wachten. Dat [verweerder] na het weekeinde van 23/24 juli 2016 nog niet was ingeroosterd voor werkzaamheden bij PTR maakt het bovenstaande niet anders, aangezien SDG [verweerder] na het overleg ook bij een van haar andere opdrachtgevers had kunnen plaatsen, maar zover is het door toedoen van [verweerder] niet gekomen. Ook het inleveren van de bedrijfsauto van PTR en de sleutels doet aan de voorgaande overwegingen niet af, aangezien [verweerder] door het na het weekeinde geplande overleg met SDG immers geen werkzaamheden voor PTR had kunnen verrichten en SDG een andere werknemer voor de werkzaamheden bij PTR moest kunnen oproepen. Tot slot kan het gevoerde verweer over zijn financiële situatie [verweerder] niet baten. Hoewel de kantonrechter begrip heeft voor de financiële situatie van [verweerder], had die omstandigheid er echter niet toe mogen leiden dat [verweerder] het gesprek met zijn werkgever niet is aangegaan, zeker niet nu er al een overleg met SDG gepland stond. Een en ander leidt dan ook tot de conclusie dat [verweerder] door de onregelmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met SDG een schadevergoeding aan SDG is verschuldigd.
Kamerstukken II1996/97, 25 263, 3, p. 22 en 23).