In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 november 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de toekenning van een bijstandsuitkering aan eiser, die in een zwervend bestaan verkeerde. Eiser had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlaardingen had hem slechts bijstand toegekend met ingang van 23 juni 2013, terwijl eiser meende recht te hebben op bijstand vanaf 11 september 2012. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak van 20 juli 2016 vastgesteld dat het primaire besluit van 10 oktober 2013 in strijd was met het motiveringsbeginsel en verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen binnen een termijn van zes weken. Verweerder heeft echter niet gereageerd op deze mogelijkheid en is bovendien niet verschenen op de zitting van 31 oktober 2016, ondanks een behoorlijke oproeping.
De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft voldaan aan de herstelplicht en dat het besluit van 20 oktober 2016, waarin verweerder opnieuw de afwijzing van de bijstandsaanvraag bevestigde, niet voldoet aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, omdat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de bijstand pas vanaf 23 juni 2013 is toegekend. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt de besluiten van 10 oktober 2013 en 20 oktober 2016, en bepaalt dat eiser met terugwerkende kracht vanaf 11 september 2012 recht heeft op bijstandsuitkering. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.736,- worden vastgesteld, en moet het betaalde griffierecht van € 44,- worden vergoed.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.