Vaststaat dat [onderneming] in haar aanbiedingsmateriaal en andere openbare uitingen reeds te kennen had gegeven dat zij de in te brengen [natura] waardeerde op de aankoopprijs die de beleggers daarvoor in het verleden hadden betaald (waardoor afhankelijk van de in te brengen [natura] het te betalen geldbedrag om de drempel van € 100.000,- te halen bij het sluiten van de obligatieovereenkomsten dus ook reeds vaststond) en dat zij daarbij tegelijkertijd heeft opgemerkt dat de waarde van die [natura] op dat moment aanzienlijk was gedaald ten opzichte van de aankoopprijs.
Als alleen dit in ogenschouw wordt genomen, zou aanleiding kunnen bestaan de AFM te volgen in haar conclusie dat [onderneming] ten tijde van de aanbieding van de obligaties dus heeft kunnen en moeten beseffen dat de waardering van de in te brengen [natura] veel te hoog was en dat een meer reële waardering betekende dat de totale tegenwaarde niet de drempel van € 100.000,- zou halen en er dus een prospectus verkrijgbaar moest zijn.
Daar staat echter tegenover dat het partijen, mede gelet op de beginselen van de partijautonomie en de contractsvrijheid, in principe vrij staat om een waarde toe te kennen aan de in te brengen [natura]. In dit verband heeft [verzoeker] tegenover de AFM verklaard dat hij de verwachting heeft dat [omschrijving] voor deze [natura] zich nog zullen voordoen, dat bij het inbrengen van de [natura] is gekeken naar de mate van verhandelbaarheid en dat de ingebrachte [natura] tezamen in één [omschrijving]portefeuille volgens hem meer waarde vertegenwoordigen dan individuele [natura]. De voorzieningenrechter begrijpt daaruit dat de waardering van de [natura] op de aankoopprijs volgens [verzoeker] paste binnen het verdienmodel van [onderneming] en dat deze waardebepaling een strategische keuze was om beleggers met [natura] in bezit te interesseren voor de obligaties teneinde een [omschrijving]portefeuille met een meerwaarde te verwerven.
Hoewel wellicht getwijfeld kan worden aan het realiteitsgehalte van dit verdienmodel, ontbreken concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de waardering van de [natura] op de aankoopprijs erop was gericht de prospectusplicht te omzeilen en dat deze waardebepaling niet het resultaat is van een normaal proces van vraag en aanbod, waarbij aan de aanbodzijde het voorkomen van een verlies op de investering in de [natura] een belangrijke factor was en aan de vraagzijde het verwerven van een [omschrijving]portefeuille voorop heeft gestaan vanuit de inschatting dat de som der delen méér waard is dan de afzonderlijke delen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat, zoals blijkt uit het bestreden besluit, de AFM niet op voorhand uitgesloten acht dat de mogelijke meerwaarde van de bundeling van [natura] onderdeel kan uitmaken van de reële waarde van een individueel [natura].
Het daarbij door de AFM ingenomen standpunt dat [onderneming] de waarde van de individuele [natura] evenwel niet heeft vastgesteld op basis van de waarde die zou ontstaan uit een bundeling van [natura] tot één portefeuille en in alle gevallen ‘blind’ de aankoopprijs heeft aangehouden die de beleggers in het verleden hebben betaald, biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat de waardebepaling van de [natura] desalniettemin niet kan worden aangemerkt als het resultaat van een normaal proces van vraag en aanbod. Met dit standpunt gaat de AFM ten onrechte voorbij aan de verklaring van [verzoeker] dat bij het inbrengen van de [natura] is gekeken naar de mate van verhandelbaarheid en dat met de beleggers is onderhandeld over welke [natura] zouden worden ingebracht ter verkrijging van de obligaties. Dat dit verder nergens uit blijkt, betekent, anders dan de AFM kennelijk meent, niet dat aan die verklaring geen waarde toekomt. Het ligt tenslotte op de weg van de AFM om aan te tonen dat in weerwil van deze verklaring geen sprake is geweest van een normaal proces van vraag en aanbod en dat de aankoopprijs van de [natura] een onvoldoende reëel beeld geeft van de waarde van die [natura] op het moment van de inbreng daarvan.
Daarin is de AFM met haar verwijzing naar de verder niet toegelichte opmerking van [adviesbureau] dat de [natura] [omschrijving] zijn om te spreken van een strategische [omschrijving]positie niet geslaagd. Ook met de door de AFM vastgestelde aanzienlijke verschillen tussen de aankoopprijs van de [natura] en de door [adviesbureau] aan die [natura] toegekende verwachtingswaarde of de waarde die op basis van [naam]-gegevens door de AFM zelf aan de [natura] is toegekend, is naar oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan aan de strenge eisen die, gelet op het punitieve karakter van de onderhavige boete, aan de bewijsvoering moeten worden gesteld. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat in de zaak waarop voormelde uitspraak van het CBb ziet door de AFM ook een aanzienlijk lagere waarde van de desbetreffende participaties was vastgesteld dan de waarde die daaraan bij de transacties was toegekend en dat het CBb daarin onvoldoende grond heeft gezien om aan te nemen dat de bij de transacties toegekende bedragen niet het resultaat waren van normale onderhandelingen en geen reëel beeld geven van de waarde van de participaties op dat moment. Dat [onderneming] de ingebrachte [natura] in haar jaarrekening 2014 met 60% heeft afgewaardeerd, biedt op zichzelf bezien geen grond voor een ander oordeel. Bij het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter voorts mede in aanmerking genomen dat, naar door de AFM niet is weersproken, [onderneming] een ingebracht [natura] dat door haar was gewaardeerd op € 3.276,- en volgens de AFM € 2.783,- waard was, op
[datum] heeft verkocht voor € 5.250,-, alsmede een ingebracht [natura] dat door haar was gewaardeerd op € 10.000,- en volgens de AFM € 803,- waard was, op [datum] heeft verkocht voor € 11.900,-.