ECLI:NL:RBROT:2016:7722

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
10 oktober 2016
Zaaknummer
AWB_16-00081
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kinderbijslag aanvraag door detentie en onderhoudsbijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank. Eiser, die sinds 16 maart 2012 gedetineerd is, had op 14 april 2015 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen die bij hun moeder in Marokko wonen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarde van de minimale onderhoudsbijdrage per kind per kwartaal. Eiser stelde dat hij door zijn detentie niet in staat was om deze bijdrage te leveren en voerde aan dat hij lijdt aan epilepsie, waardoor hij op medische gronden geen arbeid kan verrichten.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank in lijn was met eerdere afwijzingen en dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. De rechtbank stelde vast dat eiser, ondanks zijn epilepsie, geen geld had om aan de onderhoudsvoorwaarden te voldoen, en dat zijn situatie in wezen ongewijzigd was gebleven. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het aanvoeren van nieuwe feiten of omstandigheden in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties waarin eerdere besluiten al zijn genomen. De rechtbank bevestigde dat de afwijzing van de aanvraag voor kinderbijslag terecht was, gezien de omstandigheden van eiser en de geldende wetgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 16/81

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. J.E. de Poorte,
en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: W. van den Berg

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser is geboren op [datum]. Hij is sedert 16 maart 2012 gedetineerd. Eisers kinderen, [kind 1] [kind 2] en [kind 3], wonen bij hun moeder in Marokko.
1.2.
Op 14 april 2015 heeft eiser kinderbijslag aangevraagd voor [kind 1, 2 en 3] vanaf het tweede kwartaal van 2012. Bij de aanvraag heeft eiser te kennen gegeven dat hij vanwege zijn detentie de kinderen niet financieel kan onderhouden.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat er geen nieuwe feiten zijn en dat zijn eerdere afwijzende beschikkingen van 8 maart 2013 gehandhaafd blijven.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard omdat - zakelijk weergegeven - eiser niet aan de voorwaarde van de minimale onderhoudsbijdrage per kind per kwartaal heeft voldaan en verweerder in de detentie van eiser geen redenen ziet om van die voorwaarde af te wijken. Naar de mening van verweerder is verder geen sprake van gewijzigde feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden moeten vormen om terug te komen op de eerdere afwijzingen van de kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal 2013.
3. Eiser voert aan dat er sprake van bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat hij vanwege zijn detentie niet in staat is de minimale onderhoudsbijdrage te voldoen. Eiser heeft als gewijzigde omstandigheid aangevoerd dat inmiddels is vastgesteld dat hij lijdt aan epilepsie, waardoor hij op medische gronden geen arbeid mag verrichten. Hierdoor is hij niet in staat aan de onderhoudsvoorwaarde voor het recht op kinderbijslag te voldoen.
4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als de eerdere afwijzende besluiten van 8 maart 2013. In deze situatie geldt voor de rechter volgens vaste rechtspraak het volgende beoordelingskader.
4.1
Tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, kan de rechter het bestreden besluit en de totstandkoming daarvan alleen toetsen als eiser, voordat dat besluit wordt genomen, een nieuw feit of veranderde omstandigheid (hierna samen: nieuw feit) aanvoert, of als sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht. Een nieuw feit is een feit dat na het eerdere besluit is voorgevallen of dat eiser niet vóór dat besluit kon aanvoeren. Een nieuw feit is ook een bewijsstuk van een eerder gesteld feit dat eiser niet vóór het nemen van het eerdere besluit over konden leggen. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van een feit dat een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigt als op voorhand is uitgesloten dat wat eiser alsnog aanvoert of overlegt aan dat eerdere besluit kan afdoen.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is met wat eiser heeft aangevoerd geen sprake van een nieuw feit in de hiervoor bedoelde zin. Eiser was ook ten tijde van de eerdere beslissingen reeds gedetineerd. Dat eiser thans (in detentie) wegens zijn epilepsie geen arbeid mag verrichten laat onverlet dat eiser geen geld had en geen geld heeft om aan de onderhoudsvoorwaarden voor het recht op kinderbijslag te voldoen. In zoverre is zijn situatie ongewijzigd. Dat eiser thans in het geheel geen geldelijke middelen meer kan verkrijgen is derhalve niet van belang.
4.3.
Omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft verweerder terecht geweigerd om op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.