In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de verzoeker, die een schadevergoeding vroeg op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker had op 20 januari 2016 een verzoekschrift ingediend, waarin hij verzocht om vergoeding van kosten die hij had gemaakt in verband met zijn verdediging in een strafzaak die tegen hem was geseponeerd. De verzoeker was niet verschenen op de zitting van 26 augustus 2016, waar de officier van justitie en zijn advocaat wel aanwezig waren.
De rechtbank heeft het verzoek opgedeeld in twee delen: het verzoek op grond van artikel 89 Sv en het verzoek op grond van artikel 591a Sv. Het verzoek op grond van artikel 89 Sv werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen vordering was gedaan tot schadevergoeding vanwege voorlopige hechtenis. Voor het verzoek op grond van artikel 591a Sv oordeelde de rechtbank dat de verzoeker recht had op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand, omdat de strafzaak was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
De rechtbank heeft de kosten voor de noodzakelijke verdediging beoordeeld en vastgesteld dat de verzoeker recht had op een totale vergoeding van € 3.533,85. Dit bedrag bestond uit de kosten voor de rechtsbijstand en de kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. De rechtbank heeft de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het deel van het verzoek dat betrekking had op de kosten voor de TOM-zitting en het verhoor op het politiebureau, omdat deze kosten niet onder de vergoedingsmogelijkheden van artikel 591a Sv vallen. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. J. van den Bos, rechter, in aanwezigheid van griffier R.M.T. Verheijde.