ECLI:NL:RBROT:2016:7347

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7644
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieagent wegens plichtsverzuim en verminderde toerekenbaarheid door psychische klachten

In deze zaak gaat het om een politieagent die disciplinair ontslag heeft gekregen wegens plichtsverzuim. De eiser, werkzaam bij de politie, heeft verschillende psychiatrische onderzoeken ondergaan, waaruit blijkt dat hij lijdt aan posttraumatische stressstoornis (PTSS). De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft ingezien, maar zich door zijn psychische klachten niet in staat heeft kunnen stellen om overeenkomstig dat inzicht te handelen. De rechtbank oordeelt dat de aan eiser verweten gedragingen verminderd toerekenbaar zijn en dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van de korpschef van politie. De rechtbank bepaalt dat de eiser niet terug wil keren naar de politie en dat er geen andere passende bestraffing mogelijk is. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/7644

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 september 2016 in de zaak tussen

[eiser], te Vlaardingen, eiser,

gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. G.G.E.A. Frederix-Gianotten.

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend.
Bij besluit van 27 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft de rechtbank verzocht het volledige rapport van psychiater [1] van 30 augustus 2015 niet door te sturen aan verweerder. Bij beslissing van 1 maart 2016 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat enkel de gemachtigde van verweerder inzage krijgt in de door eiser in deze procedure overgelegde medische stukken en dat de gemachtigde verplicht is tot geheimhouding van deze medische stukken tegenover verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [A] (chef DHV/wijkpolitie), [B] (plaatsvervangend districtschef Centrum) en [2].

Overwegingen

1. Eiser was sinds 28 januari 2002 in dienst bij de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, thans de regionale eenheid Rotterdam.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser de volgende gedragingen tegengeworpen:
eiser is op 9 maart 2014 ongeoorloofd afwezig geweest;
hij heeft aan zijn collega’s op verschillende momenten bewust in strijd met de waarheid verklaard over zijn afwezigheid op 9 maart 2014;
hij heeft op 23 maart 2014 bewust in strijd met de waarheid een e-mailbericht gestuurd naar zes collega’s, onder wie een leidinggevende, met onder andere als doel hen ervan te overtuigen dat hij op 9 maart 2014 werkzaamheden elders aan het verrichten was, terwijl dit niet zo was;
hij heeft in het gesprek met zijn leidinggevenden op 28 maart 2014 in eerste instantie (gedurende een half uur) niet naar waarheid verklaard over zijn afwezigheid op 9 maart 2014;
hij heeft de dienst van 9 maart 2014 bewust niet juist verantwoord in het urenverantwoordingssysteem.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
4. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de rechtbank staat vast dat eiser de hem verweten gedragingen heeft gepleegd en dat hij zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
5. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte het verweten plichtsverzuim heeft toegerekend.
5.1.
De vraag of plichtsverzuim is aan te merken als toerekenbaar is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraken van 11 juli 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:BJ6222, en van 25 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1275) een vraag naar de juridische kwalificatie van het betrokken feitencomplex. Voor de toerekenbaarheid is niet doorslaggevend of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is, maar of de betrokkene de ontoelaatbaarheid van dat gedrag heeft ingezien en overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen.
5.2.
Voorafgaand aan het primaire besluit heeft verweerder psychiatrisch onderzoek laten uitvoeren naar de toerekenbaarheid aan eiser van het plichtsverzuim. Dit onderzoek is uitgevoerd door [psychiater 2]. Hij heeft via de bedrijfsarts aan verweerder gerapporteerd. Het rapport van de bedrijfsarts dateert van 7 augustus 2014. Verweerder heeft nadere vragen aan [psychiater 2] gesteld en steeds als gedurende de procedure een rapportage van een andere deskundige werd ingebracht hem gevraagd te reageren. [psychiater 2] heeft op 8 oktober 2014, 9 maart 2015, 30 mei 2016 en 14 juni 2016 gereageerd.
[psychiater 2] concludeert dat eiser kampt met klachten die indicatief zijn voor een (incomplete) posttraumatische stressstoornis (ptss). De ernst hiervan is door hem niet betrouwbaar vast te stellen. Redengevend daarvoor is dat hij geen verschijnselen heeft waargenomen die passen bij een verhoogd arousal zoals valt te verwachten bij een ernstige ptss. Daarnaast heeft hij aanwijzingen voor het (niet doelbewust) overdrijven van de psychische klachten door eiser. Hij heeft geen aanwijzingen gevonden voor dissociatieve fenomenen of andere toestandsbeelden met een veranderd bewustzijnsniveau op 9 maart 2014 of daarna. Vóór maart 2014 zijn er wel kortdurende episodes van misidentificatie opgetreden, maar in alle gevallen kon eiser zich volgens [psychiater 2] weer snel herpakken, wat op een gezonde oordeels- en kritiekfunctie en realiteitstoetsing duidt. De misidentificaties hebben zich niet voorgedaan in het weekend van 8 en 9 maart 2014 of in de periode erna. Volgens [psychiater 2] is geen duidelijke samenhang tussen de gedragingen en de ziekte aangetoond en hij concludeert dat geen sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid.
5.3.
Eiser heeft in de zienswijzenfase een verklaring overgelegd van 12 september 2014 van psycholoog [C], bij wie eiser sinds 20 juni 2014 in behandeling was. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft [psycholoog] zijn verklaring toegelicht. Daarnaast heeft eiser in bezwaar een rapport van 12 januari 2015 van psychiater [3] overgelegd. [psycholoog] heeft ptss bij eiser vastgesteld en concludeert dat eiser, doordat hij in zijn functie onvoldoende mogelijkheden kreeg om zijn spanning te reguleren, de ptss niet meer heeft kunnen hanteren en uiteindelijk is gedecompenseerd. [psychiater 3] is eveneens van oordeel dat bij eiser sprake is van ptss en dat het psychiatrisch toestandsbeeld ten tijde van de incidenten in een dermate ernst aanwezig was dat het zeer wel mogelijk is dat eiser op dat moment gehandeld heeft vanuit dat (ernstige) psychiatrische toestandsbeeld en daardoor op sommige onderdelen niet volledig in staat is gebleken zijn wil ter zake te bepalen. [psychiater 3] concludeert dat sprake is van een mate van ontoerekeningsvatbaarheid.
5.4.
Naar aanleiding van het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM van 15 april 2015, waarin werd geadviseerd nader psychiatrisch onderzoek te doen, heeft verweerder [psychiater 1] gevraagd als deskundige te onderzoeken in hoeverre de gedragingen van eiser hem kunnen worden toegerekend. [psychiater 1] concludeert in het door hem ook aan verweerder verstrekte zakelijk gedeelte van zijn rapport van 30 augustus 2015 dat bij eiser sprake is van ptss en een depressieve stoornis, in combinatie met een al langer bestaande dissociatieve stoornis NAO. De ptss is vanaf december 2013 aanzienlijk in ernst toegenomen en heeft hem in zijn functioneren belemmerd. Eiser heeft gereageerd vanuit vermijding (van de realiteit) en werd gestuurd vanuit zijn stoornissen. Vanaf 9 maart 2014 is volgens [psychiater 1] eisers vermijdingsgedrag dusdanig dat hij de realiteit vervalst door te liegen. De verergerde ptss heeft eisers gedragskeuzes beïnvloed, omdat hij openheid en voor zijn gevoel gezichtsverlies heeft willen voorkomen vanuit de basale angst en wantrouwen op grond van die ptss. Zijn keuzemogelijkheden waren beperkt. Eiser heeft niet eens overwogen zich ziek te melden, zo weinig ziekte-inzicht en -besef had hij op dat moment. [psychiater 1] is van mening dat de gedragingen die eiser als plichtsverzuim worden verweten, hem in dit licht bezien slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Eiser heeft wel de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag ingezien, maar heeft vanwege zijn stoornissen niet overeenkomstig dat inzicht kunnen handelen.
5.5.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit vastgehouden aan de bevindingen van psychiater [psychiater 2], omdat hij meent dat het rapport van [psychiater 1] innerlijk tegenstrijdig is. Hij wijst erop dat [psychiater 1] op vraag 6 heeft geantwoord dat eiser niet in staat was anders te handelen dan hij heeft gedaan, terwijl hij daarvoor heeft gesteld dat eiser bewust en intentioneel beslissingen nam, bewust geen openheid van zaken gaf, keuzevrijheid had en niet gestuurd werd door stoornissen. Voorts heeft verweerder overwogen dat geen van de deskundigen heeft geconcludeerd dat het plichtsverzuim eiser in het geheel niet kan worden toegerekend.
5.6.
Uit alle rapporten volgt en ook tussen partijen is niet in geschil dat eiser lijdt aan ptss en dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft ingezien. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen (en dus moeten) handelen. De rechtbank volgt [psychiater 1] in zijn conclusie dat eiser niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het volledige rapport van [psychiater 1] getuigt van zorgvuldig onderzoek. [psychiater 1] heeft alle ter beschikking staande (medische) stukken bestudeerd, nadere informatie gevraagd en gekregen van de huisarts en bedrijfsarts en eiser gedurende een poliklinisch onderzoek van drie uur onderzocht. Het rapport is goed opgebouwd, consistent en inzichtelijk gemotiveerd en uitgebreider dan de overige rapporten. Meer dan in de andere rapporten en zeker in de vertrouwelijke versie van het rapport van [psychiater 1] wordt het handelen van eiser in maart 2014 geplaatst in de context van wat hij heeft meegemaakt en op basis daarvan verklaard, zodat de overtuigingskracht van dit rapport voor de rechtbank groter is dan die van het rapport van [psychiater 2]. Voor het oordeel dat het rapport van [psychiater 1] innerlijk tegenstrijdig is heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden. De conclusie laat hoe dan ook niets aan duidelijkheid te wensen over.
Dat eiser dissocieert, heeft [psychiater 2] niet vastgesteld, mogelijk komt dit doordat zijn onderzoek beperkter is geweest dan dat van [psychiater 1]. Ook heeft [psychiater 2] niet kunnen vaststellen hoe ernstig de ptss bij eiser is. Uit de rapportage van [psychiater 1] komt duidelijk naar voren dat eiser de gevolgen ondervindt van traumatiserende gebeurtenissen, waar hij lang mee heeft rondgelopen zonder hulp. Op grond van het rapport van [psychiater 1] acht de rechtbank aannemelijk dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen verminderd toerekenbaar zijn.
6. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de psychische gesteldheid van eiser, sprake is van verminderde toerekenbaarheid. Voorts is van belang dat verweerder heeft verklaard dat eiser twaalf jaar lang goed heeft gefunctioneerd. Zijn psychische klachten zijn in maart 2014 plotseling tot ontlading gekomen. De aan eiser tegengeworpen gedragingen liggen in het verlengde van elkaar. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig aan de ernst van het in verminderde mate aan eiser toe te rekenen plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser dan ook ten onrechte deze zware straf opgelegd.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Nu het opgelegde onvoorwaardelijke ontslag niet kan worden gehandhaafd omdat het daarbij geconstateerde evenredigheidsgebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en dat besluit te herroepen. Hierbij laat de rechtbank meewegen dat eiser heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar de politie en dat niet is gebleken dat een andere vorm van bestraffing desondanks nog een redelijk doel dient.
8. Het is aan partijen om gezamenlijk in overleg een passende oplossing te vinden voor de afwikkeling van het dienstverband.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 oktober 2015;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 november 2014 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, mr. E.J. Rutten en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.