5.6.Uit alle rapporten volgt en ook tussen partijen is niet in geschil dat eiser lijdt aan ptss en dat hij de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag heeft ingezien. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen (en dus moeten) handelen. De rechtbank volgt [psychiater 1] in zijn conclusie dat eiser niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Het volledige rapport van [psychiater 1] getuigt van zorgvuldig onderzoek. [psychiater 1] heeft alle ter beschikking staande (medische) stukken bestudeerd, nadere informatie gevraagd en gekregen van de huisarts en bedrijfsarts en eiser gedurende een poliklinisch onderzoek van drie uur onderzocht. Het rapport is goed opgebouwd, consistent en inzichtelijk gemotiveerd en uitgebreider dan de overige rapporten. Meer dan in de andere rapporten en zeker in de vertrouwelijke versie van het rapport van [psychiater 1] wordt het handelen van eiser in maart 2014 geplaatst in de context van wat hij heeft meegemaakt en op basis daarvan verklaard, zodat de overtuigingskracht van dit rapport voor de rechtbank groter is dan die van het rapport van [psychiater 2]. Voor het oordeel dat het rapport van [psychiater 1] innerlijk tegenstrijdig is heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden. De conclusie laat hoe dan ook niets aan duidelijkheid te wensen over.
Dat eiser dissocieert, heeft [psychiater 2] niet vastgesteld, mogelijk komt dit doordat zijn onderzoek beperkter is geweest dan dat van [psychiater 1]. Ook heeft [psychiater 2] niet kunnen vaststellen hoe ernstig de ptss bij eiser is. Uit de rapportage van [psychiater 1] komt duidelijk naar voren dat eiser de gevolgen ondervindt van traumatiserende gebeurtenissen, waar hij lang mee heeft rondgelopen zonder hulp. Op grond van het rapport van [psychiater 1] acht de rechtbank aannemelijk dat de aan eiser tegengeworpen gedragingen verminderd toerekenbaar zijn.
6. Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de psychische gesteldheid van eiser, sprake is van verminderde toerekenbaarheid. Voorts is van belang dat verweerder heeft verklaard dat eiser twaalf jaar lang goed heeft gefunctioneerd. Zijn psychische klachten zijn in maart 2014 plotseling tot ontlading gekomen. De aan eiser tegengeworpen gedragingen liggen in het verlengde van elkaar. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig aan de ernst van het in verminderde mate aan eiser toe te rekenen plichtsverzuim. Verweerder heeft eiser dan ook ten onrechte deze zware straf opgelegd.
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Nu het opgelegde onvoorwaardelijke ontslag niet kan worden gehandhaafd omdat het daarbij geconstateerde evenredigheidsgebrek niet bij een nieuwe beslissing op bezwaar kan worden hersteld, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond te verklaren en dat besluit te herroepen. Hierbij laat de rechtbank meewegen dat eiser heeft verklaard dat hij niet wil terugkeren naar de politie en dat niet is gebleken dat een andere vorm van bestraffing desondanks nog een redelijk doel dient.
8. Het is aan partijen om gezamenlijk in overleg een passende oplossing te vinden voor de afwikkeling van het dienstverband.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 oktober 2015;
- verklaart het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 november 2014 gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.984,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, mr. E.J. Rutten en
mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op: