In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Kamer voor de Binnenvisserij en twee eiseressen, die bezwaar maakten tegen de goedkeuring van een schriftelijke toestemming voor visserij door de verweerder, de Kamer voor de Binnenvisserij. De eiseressen, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.H. Hermsen, stelden dat de toestemming onrechtmatig was en niet voldeed aan de beleidsregels voor doelmatige bevissing van de staatsbinnenwateren. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het primaire besluit van 6 februari 2015 en het bestreden besluit van 23 november 2015 aan de orde kwamen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen procesbelang hebben, ondanks dat de termijn voor de verleende toestemming inmiddels was verstreken. De rechtbank heeft zich beperkt tot de beoordeling van de doelmatigheid van de verleende toestemming en niet de rechtmatigheid van de privaatrechtelijke overeenkomst tussen de SZWN en de toestemminghouder. De rechtbank concludeert dat de verweerder de goedkeuring op grond van artikel 22, eerste lid, van de Visserijwet heeft mogen verlenen, omdat er geen belemmeringen zijn voor een doelmatige bevissing. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er zijn geen proceskosten aan de orde. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.