7.4De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 7 tot en met 7.3.3.3 is overwogen, van oordeel dat de beroepsgronden van RST ten aanzien van de weigering van een vergunning voor de overslag van 1,2 x LT4-containers, niet slagen.
8. Op basis van al hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot het oordeel dat een aantal van de aan de vergunning verbonden voorschriften dient te worden geschrapt dan wel aangepast, zoals weergegeven in het dictum. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit deels vernietigen.
9. De rechtbank beslecht de aan haar voorgelegde geschillen zo definitief mogelijk. Zij staat derhalve voor de vraag of zij toepassing kan geven aan artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank is niet gebleken van belemmeringen die aan het zelf voorzien in de weg staan. De rechtbank merkt in dit verband op dat partijen bij hun brieven van 8 juni 2016 hebben verzocht om, indien de beroepsgronden van RST inzake de eis tot plaatsing van de containers met gevaarlijke stoffen aan de rand van de stack en de weigering van overslag van LT4-stoffen, ongegrond worden verklaard, alsdan een tussenuitspraak te doen waardoor RST de vigerende QRA zal kunnen vervangen. De rechtbank acht hiertoe geen grond aanwezig. Immers, met een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb is beoogd om de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Een zodanige keuze ligt niet voor. Bovendien zal met een nieuwe QRA de vergunningaanvraag meer dan marginaal worden gewijzigd, waardoor er sprake is van een nieuwe aanvraag en procedure. Bij een mogelijke nieuwe aanvraag zou wellicht tevens hetgeen in de deskundigenberichten ten aanzien van LT4 overslag is geconcludeerd kunnen worden meegenomen.
10. De rechtbank zal bepalen dat:
a. Vergunningvoorschriften 3.1.1, 3.1.2, 3.1.3, 3.1.4, 3.2.1, 3.2.2, 3.2.3 en 3.2.4. zijn vervangen door vergunningvoorschriften 3.1.1A, 3.2.1A en 3.3.1A, als verwoord in bijlage 2 van de brief van verweerder van 8 juni 2016 ;
Vergunningvoorschrift 7.1.1, sub a, als volgt wordt gewijzigd:
“Op de wasplaats op RST-Zuid mogen alleen (tank)containers en reefers worden gereinigd. Tankcontainers mogen niet inwendig worden gereinigd. Boxcontainers met resten van gevaarlijke stoffen/bestrijdingsmiddelen mogen niet worden gereinigd.”;
Voorschrift 2.6.1 onder j wordt geschrapt;
De laatste zin van vergunningvoorschrift 3.1.5 “Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen.” komt te vervallen.
Voor het overige kunnen de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften in stand blijven. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan RST het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door RST gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting en 2 x 0,5 punt voor het geven van nadere schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1). Ten aanzien van de overige door RST vermelde kosten ad € 22.896,00 (excl. BTW) ten behoeve van deskundige bijstand overweegt de rechtbank als volgt. Gezien de grondslag van het Bpb in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gaat het bij de toekenning van een vergoeding voor kosten van een deskundige allereerst erom of er sprake is van kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken. RST heeft in dit verband in redelijkheid gebruik gemaakt van deskundigen, werkzaam bij de DGMR. De adviezen, rapportages etcetera zijn ter onderbouwing van de door RST aangedragen gronden, doch hebben er niet toe geleid dat RST in de meest essentiële punten van haar beroep in het gelijk is gesteld. Voorts geldt dat de DGMR nauw betrokken is bij de door RST ingediende aanvraagprocedure. De heren Knijff en Kreton zijn in de factuur als projectleiders aangemerkt. Verder hebben ook de adviseurs Van de Leur en Vermaas, nog los van de zitting, 16 uur gedeclareerd. In dit licht bezien acht de rechtbank een percentage van 10% van het gedeclareerde bedrag, zijnde
€ 2.289,60, redelijk.