ECLI:NL:RBROT:2016:6603

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2016
Publicatiedatum
24 augustus 2016
Zaaknummer
ROT 15/5750
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan pluimveehouderij wegens overtreding van de Transportverordening met betrekking tot dierenwelzijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een pluimveehouderij en de staatssecretaris van Economische Zaken. De eiseres, vertegenwoordigd door de gemachtigden mr. B.J. Maes en mr. M.A.B. Janzen, had een boete van € 1.500 opgelegd gekregen wegens vermeende overtredingen van de Transportverordening, specifiek met betrekking tot het welzijn van dieren tijdens het vervoer. De staatssecretaris had op 5 december 2014 een boete opgelegd, die na bezwaar door de staatssecretaris werd gehandhaafd. Eiseres stelde dat de boete niet kon worden opgelegd op basis van een regeling die niet meer bestond en dat er sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de juridische kwalificatie van de overtreding mocht aanpassen tijdens de bezwaarprocedure, zolang de toegang tot de rechter niet werd belemmerd. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in haar belangen was geschaad en dat de verwijzing naar de relevante wetgeving voldoende duidelijk was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiseres dat de beknellingen van de kuikens tijdens het transport waren ontstaan en dat zij niet verantwoordelijk was voor het welzijn van de dieren na het laden. De rechtbank oordeelde dat eiseres als houder van de dieren verantwoordelijk was voor het laden en dat de toezichthouder voldoende bewijs had geleverd dat de overtredingen tijdens het laden waren ontstaan.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de opgelegde boete. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/5750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 augustus 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. B.J. Maes en mr. M.A.B. Janzen,
en
de staatssecretaris van Economische Zaken,
Rijksdienst voor Ondernemend Nederland,verweerder,
gemachtigde: mr. L. Harteveld.

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2014 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van
€ 1.500,= omdat artikel 3, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening) zou zijn overtreden.
Bij besluit van 31 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2016. Namens eiseres is verschenen [naam] , bijgestaan door de gemachtigden van eiseres en vergezeld door [naam] (dierenarts). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens verweerder aanwezig [naam] (senior toezichthoudend dierenarts).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet dieren (de Wet) wordt onder overtreding verstaan een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens:
1o artikel 2.5, eerste en tweede lid, van de Wet;
2o een van de bepalingen, bedoeld in onderdeel a, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet.
Op grond van artikel 2.5, eerste lid, van de Wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het vervoer van dieren behorende tot bij die maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën.
Op grond van artikel 2.5, tweede lid, van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld voor bij deze maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën die betrekking hebben op onder meer:
e. de wijze van vervoer.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet is het verboden te handelen in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Op grond van artikel 4.8 van de Regeling houders van dieren (de Regeling) worden als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet aangewezen de artikelen 3 tot en met 9 en 12 van de Transportverordening.
Op grond van artikel 3, aanhef, van de Transportverordening is het verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder w, van de Transportverordening wordt onder “vervoer” verstaan de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen.
2. In het naar waarheid op 6 mei 2014 opgemaakte, gedagtekende en ondertekende boeterapport is vermeld dat de toezichthouder zich op 28 april 2014 omstreeks 4:50 uur bevond op het bedrijf van Pluimveeslachterij [naam] naar aanleiding van een regulier toezicht. De toezichthouder heeft gezien dat de aanvoerhal vol stond met containers, waaronder containers afkomstig van eiseres, en heeft de containers van eisers onderworpen aan een welzijnscontrole. De toezichthouder heeft het volgende geconstateerd:
“Ik zag dat er 3 vleugels en 2 koppen bekneld zaten. 1 vleugel en 1 kop (de laatste was dood) zijn losgemaakt door een bij mij bekende chauffeur van vervoerder [naam] . Deze zaten beiden bekneld tussen het losse en het vaste deel van de bovenliggende lade. De andere 2 vleugels en kop heb ik zelf losgemaakt. Deze zaten bekneld tussen het losse deel van de bovenliggende lade en het metalen zijsteuntje van het metalen frame van de container waar dit losse deel op rust. Het 2e kuiken dat met z’n kop vast zat, leefde nog, de kuikens die met hun vleugel bekneld zaten leefden alle drie.
In totaal is er door mij in 6,3% van de gecontroleerde lades een afwijking geconstateerd. Door het NVWA cluster [naam] is afgesproken dat we meer dan 2 beknellingen per 100 gecontroleerde lades als onvoldoende beschouwen. In NVWA team slachtplaatsen 3 is op dinsdag 17 september 2013 de afspraak gemaakt dat we, als we in meer dan 4% van de door ons gecontroleerde lades een afwijking aantreffen, het interventiebeleid toepassen.
Het enige moment dat deze vleugelbeknellingen kunnen zijn ontstaan, is tijdens het plaatsen van de kuikens in de containers. De lades van de containers worden ingeschoven, waarna er een grote opening ontstaat om de kuikens makkelijk in de lade te kunnen plaatsen. Op het moment dat de onderliggende lade vol is, en de bovenliggende lade wordt uitgeschoven, bestaat het risico dat bij het uitschuiven van het losse deel van de bovenliggende lade het kuiken tussen dit losse deel en het metalen steun aan de zijkant, dan wel vaste deel van de bovenliggende lade, bekneld raakt.
Alle kuikens die hun vleugel bekneld hadden zitten tussen de bovenliggende lade van de container en de constructie van de container, dan wel tussen de 2 onderdelen van de bovenliggende lade, hebben, op basis van mijn deskundigheid als dierenarts, als gevolg hiervan vermijdbare pijn en stress geleden. Rekening houdend met de maximaal toegestane beladingsdichtheid van 160cm2/kg levend gewicht, en een vloeroppervlak per lade van 13216 cm2 (volgens opgave Stork), was iedere lade beladen met 82 kilogram. Iedere lade bestaat uit 2 onderdelen, een vast en een los deel dat kan schuiven. Per ladeonderdeel was er maximaal 41 kilogram geladen. Bij de kuikens die bekneld zaten heeft een deel van dit gewicht op het vleugeltje gerust. Dit heeft, op basis van mijn deskundigheid als dierenarts, minimaal een zeer ernstige kneuzing veroorzaakt. Ernstige kneuzingen doen pijn. Bovendien hebben deze kuikens met hun vleugel in een onnatuurlijke houding gezeten gedurende minimaal 1 uur en 20 minuten (zie bijlage uitdraai routenet). Ook dit veroorzaakt, op basis van mijn deskundigheid als dierenarts, pijn bij het dier.”
Uit het boeterapport blijkt dat de toezichthouder de chauffeur heeft geconfronteerd met de bevindingen van het welzijnsonderzoek en hem een mondelinge waarschuwing heeft gegeven. De toezichthouder heeft de chauffeur horen zeggen: “Ik heb gezien dat het niet goed ging met laden. Ik heb zelf, nadat de containers op de auto waren geplaatst, al minimaal 15 vleugels los gemaakt. Ik heb daarna de vangploeg aangesproken en hen verzocht voorzichtiger te werk te gaan. De vangploeg was [naam] .”
Uit het boeterapport blijkt voorts dat de toezichthouder eiseres telefonisch op de hoogte heeft gesteld van zijn bevindingen en medegedeeld dat daarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. De toezichthouder heeft [naam] van eiseres verhoord. Deze verklaarde: “Ik heb er eigenlijk geen echte verklaring voor.”
3. In het voornemen en het primaire besluit heeft verweerder verwezen naar artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007. Aangezien deze Regeling per 1 juli 2014 is komen te vervallen, heeft verweerder in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het opleggen van de boete ten grondslag gelegd: artikel 6.2, eerste lid, artikel 8.6, eerste lid, en artikel 8.7 van de Wet, alsmede artikel 4.8 van de Regeling.
3.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder geen boete kan opleggen op basis van een niet meer bestaande regeling. Het is volgens eiseres in strijd met het ne bis in idem beginsel om aan de boete een andere wettelijke basis ten grondslag te leggen. Er is sprake van een punitieve sanctie waarbij de motivering essentieel is, zodat een motiveringsgebrek niet met artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd, aldus eiseres.
3.2.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De rechtbank verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 4 april 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB0851). Uit dit arrest volgt dat de inspecteur de juridische kwalificatie van de feitelijke gedraging waarvoor de boete is opgelegd in de loop van de bezwaarprocedure mag aanpassen, zelfs nog tijdens een beroepsprocedure voor de rechter, mits de toegang tot de rechter daardoor niet wordt belemmerd en mits de betrokkene niet zodanig in zijn verdediging wordt geschaad dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak. Daarnaast volgt uit een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 augustus 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE6969) dat de rechter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een beschikking ondanks schending van deze vormvoorschriften in stand kan laten, indien de overtreder door de schending niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiseres in haar belangen is geschaad. Zij heeft immers adequaat kunnen reageren op de inhoud van de besluiten en wist welke gedraging haar werd verweten. De rechtbank ziet in de betreffende bepalingen uit de Wet en de Regeling geen verruiming ten opzichte van het voor 1 juli 2014 geldende artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 waarin was bepaald dat het verboden is te handelen in strijd met de artikelen 3 tot en met 9 en artikel 12 van de Transportverordening.
3.3.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat verweerder niet kan verwijzen naar het overgangsrecht in artikel 11.1 van de Wet. In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder niet expliciet naar het overgangsrecht verwezen. Zowel het voornemen als het primaire en het bestreden besluit dateren van na de inwerkingtreding van de Wet dieren, zodat de Wet dieren daarop van toepassing is.
4. Eiseres heeft gesteld dat van een overtreding in de zin van de Wet pas sprake kan zijn wanneer een gedraging in strijd is met het bepaalde bij of krachtens de in artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet genoemde artikelen in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Transportverordening.
4.1.
In artikel 8.6, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Wet wordt verwezen naar artikel 2.5, eerste en tweede lid, van de Wet. Op grond van het eerste lid van artikel 2.5 van de Wet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld voor de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen over het vervoer van dieren. Op grond van het tweede lid van artikel 2.5 van de Wet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor het onderwerp, bedoeld in het eerste lid, regels worden gesteld voor bij deze maatregel aangewezen diersoorten of diercategorieën die betrekking hebben op onder meer de wijze van vervoer. De regels zoals bedoeld in artikel 2.5, eerste en tweede lid, van de Wet zijn gesteld in de Regeling houders van dieren waarin in artikel 4.8 de artikel 3 tot en met 9 en 12 van de Transportverordening zijn aangewezen als voorschriften als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de Wet. Hoewel verweerder artikel 2.5, eerste en tweede lid, van de Wet niet expliciet heeft genoemd, acht de rechtbank met de verwijzing naar de bepalingen genoemd in de bijlage “Regelgeving” bij het bestreden besluit voldoende duidelijk gemaakt dat (indien bewezen) sprake is van een overtreding in de zin van de Wet.
5. In het voornemen en in het primaire besluit heeft verweerder verwezen naar artikel 3, aanhef, en artikel 3, onder a, van de Transportverordening. In de bijlage “Regelgeving” bij het bestreden besluit heeft verweerder enkel naar artikel 3, aanhef, van de Transportverordening verwezen. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling een aparte delictsomschrijving bevat en onafhankelijk van artikel 3, onder a, en artikel 6, van de Transportverordening kan worden tegengeworpen.
5.1.
Eiseres betwist dat zij artikel 3, aanhef, van de Transportverordening heeft overtreden, omdat deze bepaling gericht is tot de vervoerder en zij niet als vervoerder kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Hoewel in artikel 3, aanhef, van de Transportverordening wordt gesproken over “vervoeren of laten vervoeren”, volgt uit artikel 2, aanhef en onder w, van de Transportverordening dat onder “vervoer” niet alleen de verplaatsing van dieren met een vervoermiddel wordt verstaan, maar ook de samenhangende activiteiten, zoals het laden. Eiseres is als houder van pluimvee verantwoordelijk voor het laden van dieren of zij dit nu zelf heeft gedaan of dit heeft laten doen. Eiseres heeft het vangen en het laden weliswaar uitbesteed aan de firma [naam] , maar zoals zij ook in haar beroepschrift heeft gesteld, geschiedt dat onder haar toezicht.
5.2.
Eiseres heeft op de zitting gesteld dat het geenszins zeker is dat de betreffende containers met kuikens afkomstig zijn van haar bedrijf. De rechtbank volgt eiseres hierin evenmin. In het boeterapport is vermeld dat de toezichthouder zag dat de aanvoerhal vol stond met containers. Op de hokaanduiding op de containers die in de hoek stonden tussen de zijwand van de dierlijke bijproductenruimte en de transportband voor de containers naar de verdover, zag de toezichthouder dat alle containers in die hoek afkomstig waren van partij 2, hok 4 van eiseres. Blijkens het boeterapport is het de toezichthouder bekend dat in deze hoek ’s ochtends voor aanvang van het slachten, de containers van 1 auto worden geplaatst, die te herkennen is aan het bordje dat aan een van de containers wordt bevestigd. Het kenteken van de auto die de kuikens had vervoerd was 02. Het is de toezichthouder bekend dat de vervoerder slechts 1 auto heeft die gebruikt wordt voor het vervoeren van kuikens en een kenteken heeft waarin 02 voorkomt, zo blijkt uit het boeterapport. Dit wordt ook gestaafd door de foto bij het boeterapport waarop een bord aan een container te zien is met de tekens P2 H4 en rechtsboven de cijfercombinatie 02. Eiseres heeft gesteld dat blijkens het formulier Dagplanning – Transport het laden om 3 uur ’s ochtends is aangevangen, het laden van kuikens drie kwartier tot een uur duurt, de reistijd volgens Routenet 1 uur en 21 minuten bedraagt, zodat het onmogelijk is dat de containers die de toezichthouder om 4:50 uur heeft aangetroffen van eiseres afkomstig zijn. Deze enkele stelling brengt in het vorenstaande geen verandering, reeds omdat het formulier Dagplanning – Transport alleen de planning van het transport weergeeft. Het is geen weergave van de daadwerkelijke uitvoering van het transport. Eiseres heeft de constatering in het boeterapport feitelijk niet weersproken. Ook de chauffeur gaat er in zijn verklaring van uit dat de kuikens bij eiseres vandaan kwamen.
5.3.
In het boeterapport heeft de toezichthouder geconcludeerd dat de beknellingen bij het laden zijn ontstaan. Het enige moment dat deze beknellingen kunnen zijn ontstaan, is volgens de toezichthouder tijdens het plaatsen van de kuikens in de containers. Een verklaring van een toezichthouder weegt in beginsel zwaar en de inhoud mag voor juist worden gehouden, indien de conclusie duidelijk gemotiveerd is. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 22 maart 2011 (ECLI:NLCBB:BP9353).
Eiseres heeft betwist dat de beknellingen bij het laden zijn ontstaan en heeft gesteld dat de beknellingen ook op een later moment kunnen zijn ontstaan. Ter onderbouwing van haar stelling heeft eiseres een verklaring overgelegd van [naam] (dierenarts) van 17 juni 2015, waarin wordt verwezen naar een brief van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 9 mei 2014 en de Rapportage project vervoer pluimveeketen 2013 van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van 17 juni 2014. In zijn verklaring noemt [de dierenarts] een aantal oorzaken voor beschadigingen en stelt dat beschadigingen ook na het directe moment van laden kunnen ontstaan. De rechtbank ziet hierin geen concrete onderbouwing van de stelling van eiseres dat de beknellingen ook tijdens het transport kunnen zijn ontstaan, nu in de verklaring en de stukken waarnaar is verwezen slechts in algemene zin wordt ingegaan op mogelijke oorzaken van letsel.
Eiseres heeft naar voren gebracht dat de lades tijdens het vervoer omhoog kunnen komen als er bijvoorbeeld over een verkeersdrempel wordt gereden. Weliswaar is er een mechanisme (een pinnetje) dat moet voorkomen dat een lade naar voor of achter schuift, maar als de container eenmaal dicht is kan een lade omhoog komen tijdens het vervoer, aldus eiseres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook deze stelling niet nader heeft onderbouwd. Eiseres heeft niet aangegeven waar in het traject zich dergelijke drempels bevinden. Tussen partijen is niet in geschil dat er per lade ongeveer dertig kuikens worden vervoerd met een totaal gewicht per lade van ongeveer tachtig kilogram. Gelet op dit gewicht per lade dient eiseres aannemelijk te maken dat de lades tijdens het vervoer omhoog kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd.
Voorts heeft eiseres naar voren gebracht dat de kuikens door onrustige bewegingen van de vrachtwagen kunnen gaan fladderen tijdens het transport, zodat vleugels bekneld kunnen raken. Ook hierin volgt de rechtbank eiseres niet. Ter zitting heeft eiseres beaamd dat een kop tijdens het vervoer minder makkelijk bekneld kan raken dan bij het laden. Zoals door verweerder ter zitting nader is toegelicht, staan de kuikens wanneer ze net zijn geladen en gaan ze daarna tijdens het transport in principe rustig zitten.
Ook de stelling van eiseres dat zij toezicht heeft gehouden op het vangen en laden, daarbij geen tekortkomingen heeft geconstateerd en zij alles heeft gedaan wat in haar macht lag om de Transportverordening na te leven, kan haar niet baten. Vast staat dat de normale bedrijfsvoering van eiseres bestaat uit fokken en houden van pluimvee. De gedragingen hebben in die sfeer plaatsgevonden en zijn daarom toe te rekenen aan eiseres.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met hetgeen zij heeft aangevoerd geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de bevindingen in het boeterapport, met name dat het plaatsen van de kuikens in de containers het enige moment is dat deze beknellingen kunnen zijn ontstaan.
De rechtbank gaat voorbij aan de beroepsgrond van eiseres dat de overweging in het bestreden besluit (pagina 4, derde alinea) waarin staat dat het geconstateerde letsel en het lijden tijdens het vervoer kan zijn ontstaan en voor risico van eiseres komt, in strijd is met het boeterapport waarin staat dat het enige moment dat de beknellingen kunnen zijn ontstaan, het plaatsen van de kuikens in de containers is. Verweerder heeft deze overweging in het bestreden besluit (“Ten overvloede … tijdens het transport zijn ontstaan.”) ter zitting ingetrokken.
5.4.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij niet meer verantwoordelijk is voor het pluimvee op het moment dat het pluimvee is geladen. Na het vangen en het laden is het verdere transport en de aflevering onttrokken aan het zicht van eiseres. Vanaf dat moment is volgens artikel 10, eerste lid, van de algemene voorwaarden bij de overeenkomst tussen eiseres en [naam] de eigendom overgedragen aan de transporteur [naam] . Dat eiseres na het laden niet meer verantwoordelijk zou zijn voor het pluimvee doet niet af aan de constatering van de toezichthouder dat de beknellingen zijn ontstaan bij het laden.
Eiseres vindt het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat aan [naam] , die zorg draagt voor het vangen en laden van pluimvee, geen boete is opgelegd. Dat de NVWA het beleid voert om de pluimveehouderij te beboeten en niet de andere bedrijven, kan er volgens eiseres niet toe leiden dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – het gelijkheidsbeginsel – niet meer van toepassing zouden zijn. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Ter zitting is door verweerder toegelicht dat [naam] de vangploeg is en dat de vangploeg geen entiteit is die in de Transportverordening is genoemd, zodat verweerder geen boete aan [naam] heeft opgelegd.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat uit artikel 8, eerste lid, van de Transportverordening blijkt dat bijlage I, hoofdstuk III, afdeling 2 van de Transportverordening niet op houders van pluimvee van toepassing is. Verweerder heeft immers niet naar deze regelgeving verwezen; de boete is hier niet op gebaseerd.
6. Eiseres heeft verzocht om matiging van de boete. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven tot matiging van de boete.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
26 augustus 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.