In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 augustus 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een pluimveehouderij en de staatssecretaris van Economische Zaken. De eiseres, vertegenwoordigd door de gemachtigden mr. B.J. Maes en mr. M.A.B. Janzen, had een boete van € 1.500 opgelegd gekregen wegens vermeende overtredingen van de Transportverordening, specifiek met betrekking tot het welzijn van dieren tijdens het vervoer. De staatssecretaris had op 5 december 2014 een boete opgelegd, die na bezwaar door de staatssecretaris werd gehandhaafd. Eiseres stelde dat de boete niet kon worden opgelegd op basis van een regeling die niet meer bestond en dat er sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de juridische kwalificatie van de overtreding mocht aanpassen tijdens de bezwaarprocedure, zolang de toegang tot de rechter niet werd belemmerd. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet in haar belangen was geschaad en dat de verwijzing naar de relevante wetgeving voldoende duidelijk was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiseres dat de beknellingen van de kuikens tijdens het transport waren ontstaan en dat zij niet verantwoordelijk was voor het welzijn van de dieren na het laden. De rechtbank oordeelde dat eiseres als houder van de dieren verantwoordelijk was voor het laden en dat de toezichthouder voldoende bewijs had geleverd dat de overtredingen tijdens het laden waren ontstaan.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond en handhaafde de opgelegde boete. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven tot matiging van de boete en dat er geen proceskostenveroordeling nodig was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.